ECLI:NL:RVS:2004:AQ6626

Raad van State

Datum uitspraak
11 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308608/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor kas in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hillegom ongegrond heeft verklaard. Het college had op 6 september 2001 een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een kas op een perceel in Hillegom. Echter, na bezwaar van derden heeft het college deze vergunning op 26 maart 2002 ingetrokken en later, op 28 april 2003, de bouwvergunning en vrijstelling van het bestemmingsplan geweigerd. Appellante heeft hiertegen beroep aangetekend, maar de rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 juli 2004 behandeld. Appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat, betoogde dat de rechtbank ten onrechte de beslissing van het college in stand heeft gelaten. De Afdeling oordeelt dat het college terecht heeft geweigerd vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan, omdat de bouwaanvraag in strijd was met het geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1997". De Afdeling bevestigt dat het college gehouden was om het besluit van 6 september 2001 volledig te heroverwegen na de bezwaren van derden.

De Afdeling wijst ook het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel af. De stelling dat het college in andere gevallen onterecht bouwvergunningen heeft verleend, kan niet leiden tot de conclusie dat het college ook in dit geval in strijd met de wet had moeten handelen. De eerdere vergunningverlening voor andere bouwwerken biedt appellante geen gerechtvaardigd vertrouwen dat ook voor de huidige aanvraag een vergunning zou worden verleend. De Afdeling concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

200308608/1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], waarvan de vennoten zijn [vennoten 1, 2, 3 en 4], allen wonende te Hillegom,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 november 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Hillegom.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hillegom (hierna: het college) aan appellante vergunning verleend voor het bouwen van een kas op het perceel [locatie] kadastraal bekend gemeente Hillegom, sectie en nummer […].
Bij besluit van 26 maart 2002 heeft het college het daartegen door [partijen] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 6 september 2001 ingetrokken. Bij brief van 17 april 2002 heeft het college aangegeven dat bedoeld is dat de bouwvergunning wordt herroepen en een nieuw besluit wordt genomen, namelijk tot weigering van de bouwvergunning.
Bij besluit van 28 april 2003 heeft het college het besluit van 26 maart 2002 ingetrokken, de bezwaren van [partijen]. wederom gegrond verklaard en de gevraagde bouwvergunning alsmede de gevraagde vrijstelling van het bestemmingsplan geweigerd.
Bij brief van 30 juni 2003 heeft het college aangegeven dat het besluit van 28 april 2003 betrekking heeft op de aanvraag voor het bouwen van een kas op beide percelen […].
Bij uitspraak van 6 november 2003, verzonden op 7 november 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellante tegen het besluit van 28 april 2003, zoals verduidelijkt bij brief van 30 juni 2003, ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 18 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 april 2004 hebben [partijen]. een reactie ingezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juli 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. H. Oldenhof, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door drs. H.P. van de Ven en ing. G.A. Bijnsdorp, beiden ambtenaar der gemeente, en M.J.W.B. Witteman, wethouder, zijn verschenen. Voorts zijn gehoord [partijen], vertegenwoordigd door mr. D.J.G. Timmermans, advocaat te Leiden.
2.    Overwegingen
2.1.    De bouwaanvraag ziet op de bouw van een kas in twee fasen. De eerste fase betreft een schuurkas met een oppervlakte van 575 m² en een aansluitende kas met een oppervlakte van 1573 m² op perceel […]. Dit bouwwerk is gebouwd nadat daarvoor bij besluit van 6 september 2001 bouwvergunning was verleend. De tweede fase betreft een nog te bouwen kasgedeelte met een oppervlakte van 540 m², aansluitend op voormelde kas en grotendeels geprojecteerd op perceel […].
2.2.    De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1997”, zodat de gevraagde bouwvergunning slechts door het verlenen van vrijstelling van dat plan zou kunnen worden verleend. Bij de beslissing op bezwaar heeft het college, na te hebben overwogen dat de bij het besluit van 6 september 2001 verleende binnenplanse vrijstelling niet had mogen worden verleend, geweigerd alsnog met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen ten behoeve van het bouwplan.
2.3.    Het betoog van appellante dat de rechtbank de beslissing op bezwaar ten onrechte in stand heeft gelaten, faalt. Het college was naar aanleiding van het door [partijen] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 september 2001 gehouden dat besluit volledig te heroverwegen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college de vereiste vrijstelling bij de beslissing op bezwaar in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Dat de door [partijen] in bezwaar aangevoerde gronden geen nieuwe informatie bevatten omtrent het geldende planologische beleid van de gemeente en de provincie en het college de aanvraag om bouwvergunning al bij het besluit van 6 september 2001 op die gronden had kunnen afwijzen, maakt dat niet anders. Het college was gehouden dat beleid bij de beslissing op bezwaar te betrekken.
2.4.    Het door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel dient te worden verworpen. Haar stelling dat het college ook in andere gevallen bouwvergunningen in strijd met de wet heeft verleend, kan, wat er van de juistheid van die stelling verder zij, niet leiden tot het oordeel dat het college gehouden was ook in het geval van appellante in strijd met de wet te handelen.
Aan het feit dat aan appellante eerder bouwvergunning is verleend voor de bouw van koelcellen en een afdak, kan appellante voorts niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat ook voor het onderhavige bouwplan vrijstelling en bouwvergunning zouden worden verleend. Dit wordt niet anders indien, zoals appellante stelt, bij die eerdere vergunningverlening door het college is aangenomen dat het bedrijf van appellante niet in strijd was met het bestemmingsplan. Ook aan de omstandigheid dat de in deze procedure gevraagde bouwvergunning aanvankelijk was verleend, kan appellante, gelet op de hiervoor reeds vermelde gehoudenheid van het college het besluit van 6 september 2001 volledig te heroverwegen, niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat die vergunning ook in stand zou blijven. De omstandigheid dat appellante een deel van de kas op basis van die vergunning inmiddels had gebouwd, kan evenmin tot de gevolgtrekking leiden dat die vergunning bij de beslissing op bezwaar niet alsnog kon worden geweigerd.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Klein Nulent
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004
218-423.