ECLI:NL:RVS:2004:AQ6623

Raad van State

Datum uitspraak
11 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400391/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch inzake de verlening van toestemming voor een tijdelijk zanddepot op perceel in Sint-Oedenrode

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 januari 2004. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard en de beslissing van de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Sint-Oedenrode vernietigd. De Landinrichtingscommissie had op 17 april 2000 toestemming verleend voor de inrichting en het hebben van een tijdelijk zanddepot op een perceel in Sint-Oedenrode, onder de voorwaarde dat het perceel op 1 januari 2003 in de staat van de eerste schatting zou worden opgeleverd. Deze toestemming werd later verlengd tot 1 november 2004. De appellant, die geen eigenaar is van het perceel, stelde dat hij als belanghebbende moest worden aangemerkt, omdat hij gronden had ingebracht in het kader van de ruilverkaveling en vreesde dat het perceel door de inrichting van het zanddepot blijvend zou worden aangetast.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de appellant geen belanghebbende was. De Afdeling stelde vast dat de appellant wel degelijk een actueel en rechtstreeks betrokken belang had bij de verlening van de toestemming, gezien zijn betrokkenheid bij de ruilverkaveling en het plan van toedeling. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarmee de eerdere besluiten van de Landinrichtingscommissie in stand bleven. De Afdeling oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200400391/1.
Datum uitspraak: 11 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Sint-Oedenrode,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 januari 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Sint-Oedenrode.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 april 2000 heeft de Landinrichtingscommissie voor de ruilverkaveling Sint-Oedenrode (hierna: de landinrichtingscommissie) aan [partij] tot 1 januari 2003, de datum van de kavelovergang, toestemming verleend als bedoeld in de artikelen 70 en 71 van de Landinrichtingswet voor de inrichting en het hebben van een tijdelijk zanddepot op zijn perceel, kadastraal bekend Sint-Oedenrode, sectie […] nummer […] (hierna: het perceel), onder de voorwaarde dat het perceel op 1 januari 2003 in de staat van de eerste schatting wordt opgeleverd.
Bij besluit van 26 augustus 2002 heeft de landinrichtingscommissie de bij het besluit van 17 april 2000 verleende toestemming verlengd tot 1 november 2004.
Bij besluit van 11 maart 2003 heeft de landinrichtingscommissie het door appellant gemaakte bezwaar, voorzover gericht tegen het besluit van 17 april 2000, niet-ontvankelijk, en voorzover gericht tegen het besluit van 26 augustus 2002, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 januari 2004, verzonden op 12 januari 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het door appellant ingediende bezwaar - in zijn geheel - niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 maart 2004 heeft de landinrichtingscommissie van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. ing. A.E. Noordhuis, juridisch adviseur te Hornhuizen, en de landinrichtingscommissie, vertegenwoordigd door mr. M.A.T.L. Thijssen, ambtenaar van de Dienst Landelijk Gebied, en [partij], vertegenwoordigd door ing. R. Aartssen, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 70, eerste lid, van de Landinrichtingswet (hierna: de Liw) is het met ingang van het tijdstip waarop het ontwerp van het landinrichtingsplan ter inzage is gelegd tot het tijdstip waarop het landinrichtingsplan voor de betrokken onroerende zaken is verwezenlijkt, behoudens daartoe door de landinrichtingscommissie verleende toestemming, verboden handelingen te verrichten, die de verwezenlijking van het plan ernstig belemmeren.
Ingevolge artikel 71, eerste lid, van de Liw is, nadat het besluit tot ruilverkaveling is genomen, het eigenaren en gebruiksgerechtigden van in een blok gelegen onroerende zaken verboden handelingen te verrichten of handelingen, welke voor een normale bedrijfsvoering zijn vereist, achterwege te laten indien daardoor de waarde van de betrokken onroerende zaken zou veranderen, tenzij de landinrichtingscommissie daarmee heeft ingestemd.
2.2.    Vooropgesteld wordt dat de landinrichtingscommissie de besluiten van 17 april 2000 en 26 augustus 2002 terecht als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft aangemerkt, nu [partij] tijdelijk ontheffing heeft verkregen van de in de artikelen 70 en 71 van de Liw gestelde verboden. Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, in de besluiten wordt gesproken over “kunnen verlenen” leidt niet tot een ander oordeel, aangezien uit de context van die besluiten valt af te leiden dat de gevraagde toestemming was verleend.
2.3.    Appellant en in zijn voetspoor de landinrichtingscommissie, bestrijden het oordeel van de rechtbank dat appellant geen belanghebbende is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De rechtbank heeft in dit kader overwogen dat appellant bij de aan [partij] verleende toestemming als bedoeld in de artikelen 70 en 71 van de Liw geen eigen, concreet, actueel en voldoende objectief bepaald belang heeft. Hierbij is in aanmerking genomen dat appellant geen eigenaar is van het perceel en dat niet is gebleken dat hij op enige wijze als rechthebbende op de eigendom van het perceel kan worden aangemerkt. Dat appellant van mening is dat er goede redenen zijn om aan te nemen dat het perceel met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aan hem zal worden toegedeeld maakt, aldus de rechtbank, niet dat hij een actueel en rechtstreeks betrokken belang heeft bij het bestreden besluit.
2.3.1.    De Afdeling volgt de rechtbank hierin niet. De vraag of appellant belanghebbende is bij het verlenen van toestemming als bedoeld in de artikelen 70 en 71 van de Liw dient te worden bezien in relatie tot het gegeven dat appellant in het kader van de ruilverkaveling “Sint Oedenrode” voor het “blok Schijndel” gronden heeft ingebracht en dientengevolge op de Liw berustende aanspraken heeft op gronden die van (dat deel van) de ruilverkaveling deel uitmaken. In dit verband is niet zonder betekenis dat nog niet is beslist op de bezwaren die appellant heeft gemaakt tegen het plan van toedeling voorzover daarbij - onder meer - het perceel van [partij] niet aan hem is toebedeeld. Hij vreest dat het perceel door de inrichting van het zanddepot blijvend zal worden aangetast en in geval van de door hem geambieerde toedeling aan hem minder bruikbaar zal blijken te zijn. Gezien de directe betrokkenheid van appellant bij de ruilverkaveling en het plan van toedeling moet worden geoordeeld dat appellant bij het besluit houdende verlening van toestemming terecht door de landinrichtingscommissie als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is aangemerkt. De rechtbank heeft dit miskend. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking.
2.3.2.    Nu appellant in hoger beroep zijn bezwaren ten volle naar voren heeft kunnen brengen, ziet de Afdeling geen beletsel de zaak zonder terugverwijzing naar de rechtbank af te doen.
2.4.    Appellant betoogt tevergeefs dat de landinrichtingscommissie zijn bezwaar tegen de bij besluit van 17 april 2000 verleende toestemming ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding. Niet in geschil is dat ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift op 6 september 2002 de bezwaartermijn ruimschoots was verstreken. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Die situatie doet zich hier niet voor. De Afdeling merkt op dat, ook indien ervan zou worden uitgegaan dat appellant eerst op 8 augustus 2002 - de datum waarop hij zich tot de landinrichtingscommissie heeft gewend - van het besluit op de hoogte zou zijn geraakt, niet-ontvankelijkverklaring gelet op artikel 6:12, derde lid, van de Awb niet achterwege had kunnen blijven, nu appellant eerst drie weken daarna bezwaar heeft gemaakt. Het tegen het besluit van 17 april 2000 gerichte bezwaar is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.5.    Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 17 april 2000 rechtens vast staat. De werkingsduur van dat besluit is bij besluit van 26 augustus 2002 verlengd. Nu van nieuwe feiten en omstandigheden niet is gebleken kunnen de door appellant aangevoerde gronden gericht tegen het verlenen van toestemming in dit geding niet meer aan de orde komen. Tegen de verlenging van de termijn heeft appellant geen gronden aangevoerd.
Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het tegen het besluit van 26 augustus 2002 gerichte bezwaar terecht ongegrond is verklaard.
2.6.    Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep gegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 januari 2004, reg.nr. AWB 03/110 BESLU;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Bakker
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2004
393.