ECLI:NL:RVS:2004:AQ6622

Raad van State

Datum uitspraak
5 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200405970/1 en 200405970/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om toepassing van de hardheidsclausule bij uitloting voor de opleiding tandheelkunde

In deze zaak heeft de Raad van State op 5 augustus 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening en het hoger beroep van een appellante die was uitgeloot voor de opleiding tandheelkunde. De appellante had een verzoek ingediend bij de Informatie Beheer Groep (IBG) om toepassing van de hardheidsclausule, nadat zij op 16 juli 2003 was medegedeeld dat zij voor het studiejaar 2003-2004 was uitgeloot. De IBG had dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een bezwaar dat door de IBG ongegrond werd verklaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond had op 28 juni 2004 het beroep van appellante tegen deze afwijzing eveneens ongegrond verklaard.

De appellante voerde aan dat haar specifieke situatie, waaronder de continuïteit van de tandartsenpraktijk van haar ouders, een onbillijkheid van overwegende aard met zich meebracht. Ze stelde dat de uitloting niet alleen haar toekomstplannen beïnvloedde, maar ook de motivatie van haar vader om in de praktijk te investeren. Daarnaast wees ze op de uitloting van haar zuster en de twijfels van haar broer over zijn studiekeuze. De appellante deed ook een beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, omdat voorafgaand aan de loting was aangekondigd dat 5% van de opleidingsplaatsen gereserveerd was voor de hardheidsclausule.

De Voorzitter van de Raad van State oordeelde dat de IBG in redelijkheid het beroep op de hardheidsclausule had kunnen afwijzen. De omstandigheden die appellante aanvoerde, werden niet als bijzonder genoeg beschouwd om tot toepassing van de hardheidsclausule te leiden. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De Voorzitter concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200405970/1 en 200405970/2.
Datum uitspraak: 5 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond van 28 juni 2004 in het geding tussen:
appellante
en
de Informatie Beheer Groep.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2003 heeft de Informatie Beheer Groep (hierna: de IBG) het verzoek van appellante om toepassing van de hardheidsclausule naar aanleiding van het besluit van 16 juli 2003, waarbij het Centraal Bureau Aanmelding en Plaatsing namens de IBG aan appellante heeft medegedeeld dat zij voor het studiejaar 2003-2004 is uitgeloot voor de opleiding tandheelkunde, afgewezen.
Bij besluit van 5 maart 2004 heeft IBG het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 juli 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 20 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 23 juli 2004 heeft de IBG van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juli 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. F.A.M. van Hooft, advocaat te Venray, en de IBG, vertegenwoordigd door mr. M. van der Toorn, werkzaam bij de IBG, zijn verschenen.
2.1.    Overwegingen
2.2.        De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.3.        Appellante heeft – kort samengevat – aangevoerd dat, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, de specifieke situatie waarin zij verkeert maakt dat er sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, indien geen plaats wordt toegekend voor de studie tandheelkunde. Appellante is inmiddels ook voor het studiejaar 2004-2005 uitgeloot. Zij wil in de toekomst samen met haar broer de tandartsenpraktijk van haar ouders overnemen. Er is daarbij niet alleen sprake van een financieel/economisch belang, maar ook van een belang van de patiënten dat is gediend met continuering van de praktijk. Door de uitloting van appellante is haar vader niet meer gemotiveerd om te investeren in zijn praktijk, nu de continuïteit hiervan niet meer zeker is. Appellante is, gelet op de toekomstmogelijkheden, bijzonder gemotiveerd en heeft dan ook in het afgelopen studiejaar 2003-2004 een opleiding gevolgd, waardoor zij in een hogere lotingsklasse is geplaatst. Dit heeft nu niet geleid tot inloting. Ter zitting bij de voorzieningenrechter is bovendien gebleken dat deze hogere plaatsing niet meer geldt voor de loting van 2005-2006. Hierdoor wordt appellante onevenredig zwaar benadeeld. Daarbij moet volgens appellante tevens in aanmerking worden genomen dat haar zuster reeds voor de derde maal is uitgeloot voor de studie geneeskunde. Door deze uitlotingen is haar broer nu gaan twijfelen of hij zich moet inschrijven voor een studie waar eveneens een lotingsprocedure voor geldt. De uitlotingen van appellante en haar zuster hebben de afgelopen jaren tot veel spanningen geleid binnen het gezin. De voorzieningenrechter heeft een en ander, aldus appellante, onvoldoende meegewogen.
Voorts doet appellante een beroep op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Voorafgaand aan de loting is bekend gemaakt dat 5% van de beschikbare opleidingsplaatsen gereserveerd was voor personen aan wie een plaats wordt toegewezen met toepassing van de hardheidsclausule. Het gaat daarbij om 15 van de 300 plaatsen. In slechts 3 gevallen is een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Appellante is van mening dat een student in spé erop moet kunnen vertrouwen dat alle opleidingsplaatsen die gereserveerd zijn ook daadwerkelijk worden gebruikt. Voorts stelt appellante dat de redelijkheid gebiedt dat, indien de vooraf genoemde criteria er toe leiden dat niet alle plaatsen worden gebruikt, de criteria voor toepassing van de hardheidsclausule moeten worden aangepast, omdat de criteria kennelijk zo beperkt zijn dat nauwelijks iemand in aanmerking komt voor toepassing daarvan. Daarbij merkt appellante op dat de IBG hierin niet consequent is, nu de IBG in het verleden kennelijk wel de criteria heeft aangepast. Personen die voor de vierde maal waren uitgeloot konden met betrekking tot het studiejaar 2001-2002 op grond van gewijzigde criteria een geslaagd beroep doen op de hardheidsclausule.
De voorzieningenrechter en de IBG hebben volgens appellante niet deugdelijk gemotiveerd waarom de door haar aangevoerde omstandigheden niet leiden tot de conclusie dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Het is appellante niet duidelijk aan welke criteria, anders dan die welke in de desbetreffende beleidsregel worden genoemd, wordt getoetst bij de toepassing van de hardheidsclausule.
2.4.        Vooropgesteld wordt dat inherent is aan de aard van een hardheidsclausule dat van tevoren niet tot in detail kan worden aangegeven welke gevallen voor honorering in aanmerking komen. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het door de IBG gehanteerde, in een beleidsregel neergelegde, beleid niet in strijd is met de wet en niet kennelijk onredelijk of anderszins onaanvaardbaar is. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat de IBG niet in redelijkheid het beroep op de hardheidsclausule heeft kunnen afwijzen. De door appellante aangevoerde omstandigheden leveren geen grond op die tot toepassing van de hardheidsclausule noopt. De omstandigheid dat de continuïteit van de tandartsenpraktijk van haar vader in het gedrang komt, haar zuster reeds drie maal is uitgeloot en haar broer naar aanleiding hiervan twijfelt of hij zich gaat aanmelden voor een studie waarbij een lotingsprocedure geldt, zijn geen bijzondere omstandigheden van persoonlijke aard die op zichzelf of in samenhang bezien, leiden tot de conclusie dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Dat de hogere plaatsingsklasse voor het studiejaar 2005-2006 niet meer geldt, is, wat daar verder ook van zij, geen omstandigheid die voor deze procedure relevant is, en dient derhalve buiten beschouwing te blijven.
Dat voorafgaand aan de loting bekend is gemaakt dat 5% van de opleidingsplaatsen is gereserveerd voor personen aan wie een plaats wordt toegewezen met toepassing van de hardheidsclausule, maakt niet dat al deze gereserveerde plaatsen dienen te worden opgevuld door degenen die een beroep op de hardheidsclausule hebben gedaan. Zoals de voorzieningenrechter ook heeft overwogen, dient in elk geval afzonderlijk te worden beoordeeld of sprake is van zeer bijzondere omstandigheden van persoonlijke aard die tot toepassing van de hardheidsclausule nopen. De niet gebruikte plaatsen komen ten goede aan personen die deelnemen aan de reguliere loting. Niet kan worden gezegd dat de IBG in dezen niet consequent is. Met betrekking tot het studiejaar 2001-2002 was het, in het kader van een overgangsregeling die verband hield met het ingevolge de wet van 3 april 1999 (Stb. 1999, nr. 170) per 1 september 1999 gewijzigde lotingssysteem, voor de laatste maal nog mogelijk om bij de toepassing van de hardheidsclausule rekening te houden met het aantal keren dat een persoon was uitgeloot. De IBG heeft in dat kader toegestaan dat personen die voor de vierde maal waren uitgeloot een geslaagd beroep op de hardheidsclausule konden doen. Het beroep van appellante op het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel treft dan ook geen doel.
2.5.        Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.        Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7.        Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Dallinga
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2004
18-421.