2.1. De grieven 1 en 2 richten zich tegen de overweging dat onvoldoende is gemotiveerd, waarom de vreemdeling wordt geacht de Russische nationaliteit te hebben, alsmede tegen de overweging dat die veronderstelling niet strookt met hetgeen in het bestreden besluit wordt opgemerkt omtrent een mogelijke Azerbeidzjaanse nationaliteit van de vreemdeling. De minister betoogt dat de voorzieningenrechter aldus heeft miskend dat het aan de vreemdeling is om zijn gestelde staatloosheid aannemelijk te maken en in het besluit van 2 april 2004 dragend is gemotiveerd, waarom de vreemdeling daarin niet is geslaagd. De voorzieningenrechter vergt ten onrechte dat de minister een keuze voor een nationaliteit maakt, aldus de minister.
2.1.1. Deze grieven slagen. Indien een vreemdeling stelt de nationaliteit van zijn land van herkomst niet te hebben en staatloos te zijn, maakt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 februari 2004 in zaak no. 200305993/1; JV 2004/112), het onderzoek naar de nationaliteit van de vreemdeling aan de hand van het recht van een vreemde staat deel uit van de beoordeling van het relaas wat betreft de feiten. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 is het dan ook aan de desbetreffende vreemdeling zijn gestelde nationaliteit, dan wel zijn gestelde staatloosheid aannemelijk te maken. Vervolgens is het primair de verantwoordelijkheid van de minister om op basis van hetgeen de vreemdeling heeft gesteld en van hetgeen hem over het nationale recht van het land van herkomst uit ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken en eventuele andere objectieve bronnen bekend is te beoordelen of een vreemdeling daarin is geslaagd. De minister kan daarbij, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, een vreemdeling die stelt staatloos te zijn tegenwerpen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een bepaalde nationaliteit niet heeft en evenmin dat hij een andere mogelijke nationaliteit niet heeft. De maatstaf bij de te verrichten rechterlijke toetsing van dat standpunt van de minister is niet het eigen oordeel van de rechter over de juiste toepassing van het recht van een vreemde staat, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de minister, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, niet in redelijkheid tot zijn oordeel met betrekking tot de desbetreffende stelling van de desbetreffende vreemdeling over zijn nationaliteit kon komen.
2.1.2. In het besluit van 2 april 2004 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet van Russische nationaliteit is, omdat hij heeft verklaard langdurig in de Russische Federatie te hebben verbleven. Voorts zijn zijn asielmotieven uitsluitend betrokken op zijn verblijf aldaar en blijkt uit zijn relaas dat hij meende daar zijn militaire dienstplicht te moeten vervullen, hetgeen erop wijst dat hij in de veronderstelling verkeerde Russisch staatsburger te zijn. Gelet op het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Staatsburgerschaps- en vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie van 14 augustus 2002, acht de minister in de verklaringen van de vreemdeling omtrent zijn verleden onvoldoende grond gelegen om ervan uit te gaan dat hij niet van Russische nationaliteit is. Voorts heeft de minister in aanmerking genomen dat de vreemdeling niet heeft uiteengezet, waarom hij de Azerbeidzjaanse nationaliteit niet zou hebben.
2.1.3. De voorzieningenrechter heeft dit standpunt ten onrechte niet terughoudend getoetst en voorts miskend dat de minister de aanvraag terecht heeft beoordeeld aan de hand van de stellingen van de vreemdeling over de in de Russische Federatie voorgevallen gebeurtenissen. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister op grond van voormelde feiten en omstandigheden niet in redelijkheid tot het standpunt is kunnen komen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij staatloos is en niet van Russische nationaliteit.