ECLI:NL:RVS:2004:AQ6596

Raad van State

Datum uitspraak
19 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200403516/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning asiel en nationaliteit van vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, die de aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel had goedgekeurd. De minister had de aanvraag afgewezen op 2 april 2004, met de stelling dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen Russische nationaliteit had. De minister baseerde zijn beslissing op een algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken over de staatsburgerschaps- en vreemdelingenwetgeving in de voormalige Sovjet-Unie. De voorzieningenrechter had de beslissing van de minister vernietigd, maar de Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter dit standpunt ten onrechte niet terughoudend had getoetst. De Raad van State benadrukte dat het aan de vreemdeling is om zijn staatloosheid aannemelijk te maken en dat de minister op basis van de feiten en omstandigheden in redelijkheid tot zijn oordeel kon komen. De Raad verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en wees de zaak terug naar de rechtbank voor een nieuw besluit. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de vreemdeling als de minister in het proces van asielaanvragen en nationaliteitskwesties.

Uitspraak

Raad
van State
200403516/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 20 april 2004 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2004 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en tevens geweigerd hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 april 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 mei 2004 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. De grieven 1 en 2 richten zich tegen de overweging dat onvoldoende is gemotiveerd, waarom de vreemdeling wordt geacht de Russische nationaliteit te hebben, alsmede tegen de overweging dat die veronderstelling niet strookt met hetgeen in het bestreden besluit wordt opgemerkt omtrent een mogelijke Azerbeidzjaanse nationaliteit van de vreemdeling. De minister betoogt dat de voorzieningenrechter aldus heeft miskend dat het aan de vreemdeling is om zijn gestelde staatloosheid aannemelijk te maken en in het besluit van 2 april 2004 dragend is gemotiveerd, waarom de vreemdeling daarin niet is geslaagd. De voorzieningenrechter vergt ten onrechte dat de minister een keuze voor een nationaliteit maakt, aldus de minister.
2.1.1. Deze grieven slagen. Indien een vreemdeling stelt de nationaliteit van zijn land van herkomst niet te hebben en staatloos te zijn, maakt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 februari 2004 in zaak no. 200305993/1; JV 2004/112), het onderzoek naar de nationaliteit van de vreemdeling aan de hand van het recht van een vreemde staat deel uit van de beoordeling van het relaas wat betreft de feiten. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 is het dan ook aan de desbetreffende vreemdeling zijn gestelde nationaliteit, dan wel zijn gestelde staatloosheid aannemelijk te maken. Vervolgens is het primair de verantwoordelijkheid van de minister om op basis van hetgeen de vreemdeling heeft gesteld en van hetgeen hem over het nationale recht van het land van herkomst uit ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken en eventuele andere objectieve bronnen bekend is te beoordelen of een vreemdeling daarin is geslaagd. De minister kan daarbij, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, een vreemdeling die stelt staatloos te zijn tegenwerpen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een bepaalde nationaliteit niet heeft en evenmin dat hij een andere mogelijke nationaliteit niet heeft. De maatstaf bij de te verrichten rechterlijke toetsing van dat standpunt van de minister is niet het eigen oordeel van de rechter over de juiste toepassing van het recht van een vreemde staat, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de minister, gelet op de motivering, neergelegd in het voornemen en het bestreden besluit, niet in redelijkheid tot zijn oordeel met betrekking tot de desbetreffende stelling van de desbetreffende vreemdeling over zijn nationaliteit kon komen.
2.1.2. In het besluit van 2 april 2004 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet van Russische nationaliteit is, omdat hij heeft verklaard langdurig in de Russische Federatie te hebben verbleven. Voorts zijn zijn asielmotieven uitsluitend betrokken op zijn verblijf aldaar en blijkt uit zijn relaas dat hij meende daar zijn militaire dienstplicht te moeten vervullen, hetgeen erop wijst dat hij in de veronderstelling verkeerde Russisch staatsburger te zijn. Gelet op het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Staatsburgerschaps- en vreemdelingenwetgeving in de republieken van de voormalige Sovjet-Unie van 14 augustus 2002, acht de minister in de verklaringen van de vreemdeling omtrent zijn verleden onvoldoende grond gelegen om ervan uit te gaan dat hij niet van Russische nationaliteit is. Voorts heeft de minister in aanmerking genomen dat de vreemdeling niet heeft uiteengezet, waarom hij de Azerbeidzjaanse nationaliteit niet zou hebben.
2.1.3. De voorzieningenrechter heeft dit standpunt ten onrechte niet terughoudend getoetst en voorts miskend dat de minister de aanvraag terecht heeft beoordeeld aan de hand van de stellingen van de vreemdeling over de in de Russische Federatie voorgevallen gebeurtenissen. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister op grond van voormelde feiten en omstandigheden niet in redelijkheid tot het standpunt is kunnen komen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij staatloos is en niet van Russische nationaliteit.
2.2. De grieven 3 en 4 hebben geen zelfstandige betekenis.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Aangezien de voorzieningenrechter zich niet heeft uitgesproken over de vraag of de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de Russische Federatie voor vervolging heeft te vrezen en dat hij zich daar, gelet op zijn leeftijd, niet zelfstandig kan staande houden, zal de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 20 april 2004 in zaak nr. AWB 04/15473;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2004
206-433.
Verzonden: 19 juli 2004
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,