ECLI:NL:RVS:2004:AQ6011

Raad van State

Datum uitspraak
4 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307499/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor woning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel om een bouwvergunning te verlenen voor een woning met vrijstaande berging op een perceel te Krimpen aan den IJssel, heeft vernietigd. Het college had op 16 oktober 2001 vrijstelling en bouwvergunning verleend, maar de rechtbank oordeelde dat deze beslissing in strijd was met het bestemmingsplan "Lansingh-Zuid". De rechtbank stelde vast dat het bouwplan niet voldeed aan de voorschriften van het bestemmingsplan, met name wat betreft de goothoogte en de overschrijding van het bouwvlak. Appellanten, die tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep gingen, betoogden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de goothoogte van de woning in strijd was met de voorschriften van het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 juli 2004 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de bouwvergunning niet kon worden gehandhaafd, omdat de goothoogte van de woning niet voldeed aan de eisen van het bestemmingsplan. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze zelf in de zaak had voorzien en het primaire besluit had herroepen, maar bevestigde de uitspraak voor het overige. Tevens werd bepaald dat het griffierecht aan appellanten werd terugbetaald.

Uitspraak

200307499/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Krimpen aan den IJssel,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 oktober 2003 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Krimpen aan den IJssel (hierna: het college) aan [appellant a] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning met vrijstaande berging op het perceel [locatie] te Krimpen aan den IJssel (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 mei 2002 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 oktober 2003, verzonden op 3 oktober 2003, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het besluit van het college van 16 oktober 2001 herroepen en de bouwvergunning voor het perceel geweigerd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 11 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 december 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 februari 2004 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 29 februari 2004 heeft [wederpartij] een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door [appellant a] en bijgestaan door mr. E.K.J. Eilander, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.J.M. van der Ham en J.K.S.M. Jansen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Daar is ook gehoord [wederpartij].
2.    Overwegingen
2.1.    Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Lansingh-Zuid” (hierna: het bestemmingsplan).
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan wordt bij de toepassing van deze voorschriften de goothoogte van een gebouw gemeten vanaf het peil tot de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.
2.2.    Het bestemmingsplan voor ondermeer dit perceel is nader uitgewerkt in het “Uitwerkingsplan 3c Lansingh-Zuid” (hierna: het uitwerkingsplan).
In het uitwerkingsplan heeft het perceel de bestemming “Wonen”.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de voorschriften van het uitwerkingsplan zijn de op de plankaart voor Wonen aangegeven gronden bestemd voor vrijstaand wonen.
Op de plankaart behorende bij het uitwerkingsplan is het bouwvlak nader aangeduid als “type 1”.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, sub a, van de voorschriften van het uitwerkingsplan, voorzover hier van belang, dienen de woningen te worden gebouwd binnen de op de plankaart aangegeven bouwvlakken waarbij een bouwvlak onder de volgende voorwaarden volledig mag worden bebouwd:
1. (…);
2. (…);
3. (…);
4. de goothoogte respectievelijk bouwhoogte van de woning in een bouwvlak nader aangeduid als “type 1” mag niet meer bedragen dan 3 respectievelijk 8 meter;
5. (…).
Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en sub b, van de voorschriften van het uitwerkingsplan kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 2 sub a voor het overschrijden van een bouwvlak door de naar de openbare weg gekeerde gevel mits:
- het een ondergeschikt bouwdeel betreft, zoals een erker;
- de breedte van de overschrijding maximaal 1/3 deel van de gevelbreedte beslaat;
- de diepte van de overschrijding maximaal 1,5 meter bedraagt.
Ingevolge artikel 3, aanhef en sub a, van de voorschriften van het uitwerkingsplan zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van de bepalingen in het plan, indien het betreft het overschrijden van de bepalingen inzake goothoogte, bouwhoogte en oppervlakte van de gebouwen met niet meer dan 10%.
2.3.    Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met artikel 2, tweede lid, sub a, van de voorschriften van het uitwerkingsplan omdat het bouwvlak zowel aan de voor- als aan de achterzijde met 0,33 meter wordt overschreden. Het college heeft voor deze overschrijding met toepassing van artikel 2, derde lid, sub b en artikel 3, aanhef en sub a, van de voorschriften van het uitwerkingsplan vrijstelling verleend.
2.4.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat eveneens sprake is van een overschrijding van de in artikel 2, tweede lid, sub a, onder 4, van de voorschriften van het uitwerkingsplan neergelegde maximale goothoogte van 3 meter. Volgens appellanten heeft de rechtbank miskend dat het water van de bovenzijde van de zijmuren en van de bovenzijde van de dakkapel via het hellend dakvlak wordt afgevoerd naar de goot die zich op 3 meter hoogte bevindt en bedraagt de goothoogte derhalve 3 meter.
Dit betoog faalt. Uit artikel 2, aanhef en onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan volgt dat de planwetgever niet de plaats waar de goot is aangebracht bepalend heeft geacht voor de goothoogte maar de plaats waar het water vanaf druipt, of waar een boeibord of daarmee gelijk te stellen constructiedeel is aangebracht. De planwetgever heeft derhalve gekozen voor woningen met een duidelijk onderscheid tussen de gevel en de dakvlaklijn. Het onderhavige bouwplan, met twee zijgevelmuren van 10,66 meter bij 7,25 meter die zich ruim boven het dakvlak bevinden, is daarmee niet in overeenstemming.
Blijkens de toelichting bij het uitwerkingsplan heeft de planwetgever voorts gekozen voor verschillende type woningen, waarbij het onderscheid tussen de types met name is gelegen in de toegestane maximale goothoogte. Gelet op de maximaal toegestane goothoogte van 3 meter voor woningen van het type 1, in tegenstelling tot een maximaal toegestane goothoogte van respectievelijk 5 en 6 meter voor woningen van het type 2 en 3, moet worden aangenomen dat met het bestemmingsplan is beoogd te waarborgen dat woningen van het type 1 bestaan uit één woonlaag met daarboven een kap. Het bouwplan voorziet echter aan zowel de voor- als aan de achterzijde van de woning in een dakkapel over meer dan de helft van de breedte van de woning. Doordat deze dakkapellen niet in het dakvlak liggen, maar op één lijn met de bovenzijde van het dakvlak, ontstaat een tweede bouwlaag en is het bouwplan ook op dit punt niet in overeenstemming met de bedoeling van de planwetgever.
Gelet op het vorenstaande moet de goothoogte naar het oordeel van de Afdeling gemeten worden vanaf de bovenzijde van de zijmuren en de bovenzijde van de dakkapel en bedraagt deze respectievelijk 7,25 meter en 5,60 meter. Het college heeft bij de bestreden beslissing op bezwaar derhalve ten onrechte de verleende bouwvergunning gehandhaafd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd.
2.5.    De rechtbank heeft tevens aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien en heeft daarbij bepaald dat het primaire besluit van 16 oktober 2001, waarbij het college bouwvergunning heeft verleend, dient te worden herroepen en de bouwvergunning alsnog dient te worden geweigerd. Het hoger beroep keert zich ook tegen dit onderdeel van de aangevallen uitspraak.
2.6.    Naar het oordeel van de Afdeling is geen sprake van een situatie waarin rechtens nog maar één besluit mogelijk is. Het college kan bij de beslissing op bezwaar immers overwegen om met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen ten behoeve van het - reeds gerealiseerde - bouwplan.
2.7.    Met het oog op de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar merkt de Afdeling op dat de in de aangevallen uitspraak opgenomen overweging ten overvloede geen bindende uitspraak van de rechtbank bevat.
2.8.    Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gedeeltelijk gegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank, voorzover zij heeft bepaald dat het primaire besluit van 16 oktober 2001 dient te worden herroepen en de bouwvergunning alsnog dient te worden geweigerd, moet worden vernietigd. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.10.    Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellanten wordt terugbetaald.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 oktober 2003, BOUW 02/1686-STU, voorzover met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak is voorzien en is bepaald dat het primaire besluit van 16 oktober 2001 dient te worden herroepen en de bouwvergunning alsnog dient te worden geweigerd;
III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV.    gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Klein Nulent
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004
71-398.