ECLI:NL:RVS:2004:AQ6007

Raad van State

Datum uitspraak
4 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305846/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen goedkeuring uitwerkingsplan winkelcentrum door college van gedeputeerde staten

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de goedkeuring van het uitwerkingsplan "Uitwerkingsplan II (winkelcentrum)" door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht had op 19 juni 2001 dit uitwerkingsplan vastgesteld. Appellanten, wonend te Barendrecht, hebben hiertegen bezwaar gemaakt en dit bezwaar is doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling heeft de zaak op 29 maart 2004 behandeld. De appellanten stelden dat het plan ten onrechte voorziet in de bouw van een poortgebouw van 30 meter hoog, wat zou leiden tot schaduwhinder in hun appartementen. Het college van burgemeester en wethouders verdedigde zich door te stellen dat de bouwhoogte al was goedgekeurd in het bestemmingsplan en dat de schaduwhinder niet ernstig genoeg was om het plan te verwerpen. De Afdeling oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders ten onrechte het uitwerkingsplan opnieuw ter inzage had gelegd en dat het besluit van het college van gedeputeerde staten om het uitwerkingsplan goed te keuren, vernietigd moest worden. De Afdeling verklaarde het beroep gegrond voor zover het gericht was tegen het besluit van gedeputeerde staten, maar ongegrond voor het deel dat zich richtte tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders. De provincie Zuid-Holland werd gelast om het griffierecht aan de appellanten te vergoeden.

Uitspraak

200305846/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Barendrecht,
en
1. het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
2. het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht,
verweerders.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 juni 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht het uitwerkingsplan “Uitwerkingsplan II (winkelcentrum)” vastgesteld.
Bij brief van 27 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten ingediende bezwaarschrift doorgezonden naar de Afdeling.
Bij brief van 17 januari 2002 heeft de Afdeling dit bezwaarschrift teruggezonden naar het college van burgemeester en wethouders.
Het college van burgemeester en wethouders heeft op 19 april 2002 het plan nogmaals als ontwerp-plan ter inzage gelegd.
Op 14 mei 2002 hebben appellanten bij het college van burgemeester en wethouders daartegen een zienswijze ingediend.
Bij besluit van 6 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders het uitwerkingsplan "Uitwerkingsplan II (winkelcentrum)" nogmaals vastgesteld.
Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland heeft bij zijn besluit van 23 juni 2003, kenmerk DRM/ARB/03/7581A, beslist over de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 augustus 2003, bij het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland ingekomen op 5 augustus 2003 en na doorzenden bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 september 2003.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2004, waar appellanten, bij monde van [gemachtigde], en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, vertegenwoordigd door mr. J. du Pont, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. H. Gerritsen, ambtenaar van de gemeente.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 11, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening behoeft een besluit van het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) tot uitwerking van een bestemmingsplan geen goedkeuring van gedeputeerde staten, voorzover deze in hun besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan zulks hebben omschreven en tegen die uitwerking niet van zienswijzen is gebleken. Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland heeft bij het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan “Carnisselande-Zuid” bepaald dat een besluit tot uitwerking van de bestemming “Centrumgebied (uit te werken ex artikel 11 W.R.O.)” geen goedkeuring behoeft, indien tegen het uitwerkingsplan geen zienswijzen zijn ingediend. Het college van burgemeester en wethouders heeft ter uitwerking van deze bestemming het uitwerkingsplan “Uitwerkingsplan II (winkelcentrum)” vastgesteld. Het bezwaarschrift, dat zich richtte tegen dit besluit, heeft het college van burgemeester en wethouders doorgezonden naar de Afdeling, die het ingevolge artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht heeft teruggezonden. Ten overvloede heeft de Afdeling daarbij in overweging gegeven enkele onjuistheden in de publicatie van 5 juli 2001 inzake de vaststelling van het uitwerkingsplan te herstellen. Het college heeft vervolgens het uitwerkingsplan “Uitwerkingsplan II (winkelcentrum)” nogmaals als ontwerp-plan ter inzage gelegd. Hiertegen is door appellanten een zienswijze ingediend. Vervolgens is het plan wederom vastgesteld en is het door het college van gedeputeerde staten goedgekeurd.
2.2.    Ingevolge artikel 11, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kunnen uitwerkingen, zolang en voorzover de bestemming nog niet verwerkelijkt is, worden herzien op dezelfde wijze, als waarop zij tot stand zijn gebracht. Ten tijde van de hernieuwde terinzagelegging van het ontwerp-plan was de bouwvergunning voor het zogenoemde poortgebouw reeds onherroepelijk en ten tijde van de hernieuwde vaststelling was de bouw van het gebouw reeds in vergevorderde staat. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college van burgemeester en wethouders ten onrechte het uitwerkingsplan nogmaals als ontwerp-plan ter inzage heeft gelegd en het plan ten onrechte nogmaals heeft vastgesteld. Het college van gedeputeerde staten heeft dit bij zijn besluit tot goedkeuring van het uitwerkingsplan “Uitwerkingsplan II (winkelcentrum)” van 23 juni 2003 miskend. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat dit besluit wegens strijd met artikel 11, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dient te worden vernietigd.
2.3.    Burgemeester en wethouders dienden op het bij brief van 17 januari 2002 door de Afdeling doorgezonden oorspronkelijke bezwaarschrift van appellanten na een heroverweging in het kader van de bezwaarschriften-procedure een beslissing te nemen. De Afdeling stelt vast dat het college van burgemeester en wethouders naar aanleiding van de bezwaren van appellanten zoals die opnieuw in hun zienswijzengeschrift van 14 mei 2002 naar voren waren gebracht, op 23 september 2002 een hoorzitting heeft gehouden alwaar appellanten in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunten toe te lichten. Vervolgens heeft het college na een heroverweging zijn besluit van 6 mei 2003 genomen. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding, mede gelet op het belang van een finale geschilbeslechting, laatstgenoemd besluit als de beslissing op bezwaar als bedoeld in artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan te merken.
2.4.    Het uitwerkingsplan strekt tot uitwerking van de bestemming “Centrumgebied (uit te werken ex. artikel 11 WRO)” uit het bestemmingsplan “Carnisselande-Zuid”. Het plan voorziet in de bouw van een winkelcentrum met meergezinswoningen.
2.4.1.     Appellanten stellen in beroep dat het plan ten onrechte voorziet in de bouw van het zogenoemde poortgebouw met een hoogte van 30 meter als toegang tot het achterliggende winkelcentrum. Hiertoe voeren zij aan dat zij door de afstand van ongeveer 18 meter tussen het poortgebouw en hun appartementencomplex minder zonlicht in hun woningen zullen krijgen.
2.4.2.    Het college van burgemeester en wethouders voert aan dat het plandeel met de bestemming “Centrumgebied (uit te werken ex. artikel 11 WRO)” uit het bestemmingsplan “Carnisselande-Zuid” reeds voorziet in een maximale bouwhoogte van 30 meter en dat deze bouwhoogte derhalve in deze procedure niet meer aan de orde kan komen. Voorts is het van mening dat het voorziene poortgebouw geen ernstige schaduwhinder aan de voorzijde van het flatgebouw van appellanten zal veroorzaken.
2.4.3.    Ten aanzien van de hoogte van het poortgebouw overweegt de Afdeling dat de aanvaardbaarheid van de maximale bouwhoogte van 30 meter, gelet op de door het college van gedeputeerde staten goedgekeurde uitwerkingsplicht in het bestemmingsplan, in beginsel beschouwd dient te worden als een gegeven en in het kader van het uitwerkingsplan niet opnieuw ter discussie kan staan.
2.4.4.    Bij de uitwerking van de bestemming “Centrumgebied (uit te werken ex. artikel 11 W.R.O.)” is de plaats van het poortgebouw binnen het plandeel met deze bestemming komen vast te staan. Het voorziene poortgebouw op deze plaats heeft tot gevolg dat in de namiddag aan de voorzijde van het flatgebouw van appellanten enige schaduwhinder kan ontstaan. De Afdeling is echter van oordeel dat deze schaduwhinder niet zodanig zal zijn dat het college bij de afweging van de betrokken belangen een groter gewicht had moeten toekennen aan het belang van appellanten dan aan de belangen die zijn gemoeid met de verwezenlijking van het uitwerkingsplan. Voorzover appellanten stellen dat het poortgebouw op een andere plaats zou worden gebouwd, is de Afdeling van oordeel dat zij dit niet aannemelijk hebben gemaakt.
2.4.5.    Gezien het vorenstaande heeft het college van burgemeester en wethouders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van 6 mei 2003 van het college anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond, voorzover dit wordt geacht te zijn gericht tegen het bovengenoemde besluit.
2.5.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond, voorzover het is gericht tegen het besluit van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 23 juni 2003, DRM/ARB/03/7581A;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 23 juni 2003, DRM/ARB/03/7581A;
III.    verklaart het beroep ongegrond, voorzover het wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Barendrecht van 6 mei 2003;
IV.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren    w.g. Langeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004
176-459.