200400719/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 december 2003 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum.
Bij besluit, verzonden op 15 maart 2002, heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) een aanvraag van appellanten sub 1 voor een ontheffing om ligplaats in te nemen met de [dekschuit] naast de [woonboot] aan de [locatie] afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 18 juli 2002 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellanten sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond en het bezwaar van appellante sub 2 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 18 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten sub 1 en appellante sub 2 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 23 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2004, en appellante sub 2 bij brief van 24 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 11 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 februari 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juli 2004, waar appellanten sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. C. Sjenitzer, advocaat te Amsterdam, appellante sub 2 in persoon, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Jacobs, werkzaam bij de Dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Appellante sub 2 bestrijdt tevergeefs het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur haar in haar bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft op juiste gronden geoordeeld dat de weigering ontheffing te verlenen appellante sub 2 niet rechtstreeks in haar belang treft. De weigering heeft voor haar slechts gevolgen vanwege haar privaatrechtelijke rechtsverhouding met de kopers van de dekschuit. Dat besluit is voorts, anders dan zij heeft betoogd, niet te kwalificeren als de intrekking van de aan appellante sub 2 verleende ontheffing van 10 juli 2001. Het hoger beroep van appellante sub 2 is derhalve ongegrond.
2.2. Ingevolge artikel 2.1, aanhef en onder e, van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 (hierna: de Verordening), voorzover hier van belang, wordt onder een stationerend vaartuig verstaan: een vaartuig, daaronder begrepen een object, dat afgemeerd is te water en niet tot enig andere in deze verordening genoemde categorie behoort.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, van de Verordening is het verboden met een stationerend vaartuig ligplaats in te nemen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel in samenhang met artikel 28 van de Verordening op de Stadsdelen, kan het dagelijks bestuur van het verbod in het eerste lid ontheffing verlenen.
Ingevolge artikel 4.4, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, wordt degene die vóór het in werking treden van deze verordening over een ontheffing op grond van de APV 1983 beschikt, geacht ontheffing te hebben verkregen op grond van de van toepassing zijnde overeenkomstige bepalingen van deze verordening.
2.3. Appellanten sub 1 betogen dat het oordeel van de rechtbank dat krachtens de overgangsbepaling in artikel 4.4 van de Verordening thans een ontheffing nodig is, niet juist is. Met betrekking tot de dekschuit geldt volgens hen dat krachtens het overgangsrecht van de Algemene Plaatselijke Verordening 1974 (hierna: de APV 1974) en later de Algemene Plaatselijke Verordening 1983 (hierna: de APV 1983) geen vergunning, ontheffing, of andersoortige toestemming vereist was. Dit betoog kan niet worden gevolgd. Het in artikel 141D, eerste lid, van de APV 1974 neergelegde overgangsrecht is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen in de APV 1983. Met ingang van 15 juli 1995 is de Verordening van toepassing en is de overgangsbepaling in de APV 1983 niet langer van kracht. Het bepaalde in artikel 4.4 van de Verordening heeft voor de vraag of het overgangsrecht toepasselijk is betrekking op de persoon die over een ontheffing beschikt op grond van de APV 1983 en derhalve niet, anders dan onder de werking van de APV 1974 en de APV 1983, op het vaartuig dat ligplaats heeft ingenomen. Anders dan appellanten sub 1 betogen, is de Afdeling niet van andersluidende eerdere rechtspraak gebleken.
2.4. Appellanten sub 1 betogen voorts met een beroep op het vertrouwensbeginsel dat de rechtbank heeft miskend dat de bij besluit van 10 juli 2001 aan appellante sub 2 verleende ontheffing voor de dekschuit ertoe had moeten leiden dat thans aan appellanten sub 1 als haar rechtsopvolgers eveneens ontheffing had moeten worden verleend, nu de procedure die tot het besluit van 10 juli 2001 leidde door appellante sub 2 was gestart in verband met haar voornemen om de dekschuit samen met de [woonboot] te gaan verkopen en het dagelijks bestuur, door niet uitdrukkelijk af te wijken van het advies van de bezwaarcommissie, zich kennelijk op het standpunt heeft gesteld dat de ontheffing overdraagbaar is. Dit betoog faalt eveneens. Aangezien appellante sub 2 geen belanghebbende is bij de weigering aan appellanten sub 1 ontheffing te verlenen, kan het eventueel in de procedure die tot het besluit van 10 juli 2001 leidde ten aanzien van haar gewekte vertrouwen thans geen rol spelen. Aan appellanten sub 1 zijn van de zijde van het dagelijks bestuur geen mededelingen gedaan, die het vertrouwen rechtvaardigen, dat zij de ontheffing zouden verkrijgen.
2.5. Ter onderbouwing van zijn besluit heeft het dagelijks bestuur onder meer gesteld dat op de plaats waar de dekschuit ligt een volwaardige woonboot kan worden afgemeerd. Hetgeen appellanten sub 1 aanvoeren tegen het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur in de omstandigheid dat de plaats waar de dekschuit ligt niet bestemd is als ligplaats voor een woonboot, geen aanleiding heeft hoeven zien af te wijken van het stringente beleid voor het verlenen van ontheffingen, treft evenmin doel. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat, gelet op de jurisprudentie van de Afdeling, strijd met het bestemmingsplan niet zonder meer een beletsel vormt voor het verlenen van een vergunning op grond van een verordening voor woonschepen. Anders dan appellanten sub 1 betogen, kan aan de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2003 in zaak no.
200205082/1niet worden ontleend dat strijd met het bestemmingsplan in alle gevallen in de weg staat aan een dergelijke vergunning.
2.6. Ook hetgeen appellanten sub 1 in hoger beroep voor het overige hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen feiten of omstandigheden zijn op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat het dagelijks bestuur zijn weigering ontheffing te verlenen niet in redelijkheid heeft kunnen handhaven.
2.7. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep van appellanten sub 1 ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004