200306015/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 juli 2003 in het geding tussen:
het bestuur van de stichting "Stichting Confessioneel Onderwijs Lucas", gevestigd te Den Haag
Bij brief van 18 juni 2002 heeft het hoofd Vastgoed van de Dienst Onderwijs, Cultuur en Welzijn van de gemeente Den Haag aan het bestuur van de stichting "Stichting Confessioneel Onderwijs Lucas" (hierna: de Stichting) meegedeeld geen aanleiding te zien het eerder ingenomen gemeentelijk standpunt inzake het economisch claimrecht met betrekking tot het schoolgebouw Louis Couperusplein 33 te Den Haag te herzien.
Bij besluit van 11 september 2002 heeft appellant het daartegen door de Stichting gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2003, verzonden op 30 juli 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door de Stichting ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van de Stichting met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 september 2003 heeft de Stichting van antwoord gediend.
Bij brief van 25 februari 2004 heeft de Stichting nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.B.A. Alkema en
drs. A.C.B. van Dam, beiden werkzaam bij de gemeente, en de Stichting, vertegenwoordigd door mr. W.A.H.A. Veeren, gemachtigde, en [beleidsmedewerker], zijn verschenen.
2.1. Op 1 januari 1997 is in werking getreden de Wet van 4 juli 1996, houdende wijziging van – onder meer – de Wet op het Voortgezet onderwijs in verband met de decentralisatie van de huisvestingsvoorzieningen (Stb. 1996, 492). Op grond van artikel III van die wet zijn de artikelen in de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO) met betrekking tot de huisvesting, zoals deze tot 1 januari 1997 luidden, gewijzigd en is artikel 76u ingevoegd.
2.1.1. Ingevolge artikel 76u, eerste lid, van de WVO kunnen het college van burgemeester en wethouders en het bevoegd gezag van een andere dan een gemeentelijke school dat eigenaar is van het gebouw en terrein, in een gezamenlijke akte verklaren dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken.
Ingevolge artikel 76u, tweede lid, van de WVO kunnen gedeputeerde staten in geval van een geschil omtrent de toepassing van het eerste lid desgevraagd besluiten dat het bevoegd gezag blijvend heeft opgehouden dan wel blijvend zal ophouden het gebouw of terrein of een voor eigendomsoverdracht vatbaar gedeelte daarvan, voor de school te gebruiken. De aanvraag om het besluit wordt gedaan door burgemeester en wethouders of door het bevoegd gezag van de school.
2.1.2. Tot 1 januari 1997 berustte het economisch claimrecht op schoolgebouwen en terreinen – voorzover van toepassing – bij de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de minister). Het economisch claimrecht en de aard daarvan waren opgenomen in de zogenoemde BRHU-registers van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, gebaseerd op gegevens verstrekt en geaccordeerd door het bevoegd gezag van een school.
Als gevolg van de invoering van artikel 76u in de WVO verkrijgt niet langer het Rijk maar de gemeente de eigendom bij het einde van het gebruik van schoolgebouwen en terreinen. Op grond van de BRHU-gegevens, als hiervoor bedoeld, is het economisch claimrecht per 1 januari 1997, voorzover hier van belang, door de minister overgedragen aan de gemeenten.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van de Stichting gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van 11 september 2002 vernietigd. Zij heeft in dat verband onder meer overwogen dat appellant in de beslissing op bezwaar ten onrechte heeft verwezen naar artikel 76u, tweede lid, van de WVO. Naar het oordeel van de rechtbank kan toepassing van vorengenoemd artikel niet leiden tot een in beroep toetsbaar oordeel van gedeputeerde staten over de vraag of het in geding zijnde schoolgebouw een gebouw is als bedoeld in artikel 28 van de Overgangswet WVO. De beslissing op bezwaar is niet deugdelijk gemotiveerd en komt voor vernietiging in aanmerking, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat er sprake is van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit en dat appellant bij het opnieuw beslissen op het bezwaar een inhoudelijk gemotiveerd oordeel zal moeten geven over de door de Stichting aangevoerde argumenten betreffende de juridische status van het onderhavige schoolgebouw.
2.3. Appellant kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank. In hoger beroep heeft appellant – kort samengevat – betoogd dat het college van burgemeester en wethouders geen bevoegdheid toekomt een besluit te nemen met betrekking tot de vraag bij wie economisch claimrecht op een schoolgebouw berust, omdat dit rechtstreeks uit de wet volgt. Voorts is er, aldus appellant, geen sprake van een aanvraag en is de brief van 18 juni 2002 van het hoofd Vastgoed van de Dienst Onderwijs, Cultuur en Welzijn geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Voorzover de Afdeling van oordeel is dat wel sprake is van een aanvraag, is appellant van mening dat op deze aanvraag reeds eerder, bij brief van 14 mei 2002, door appellant is beslist. Hiertegen is geen rechtsmiddel aangewend, zodat, indien wordt aangenomen dat sprake is van een besluit, dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden.
2.4. De Afdeling overweegt als volgt.
De Stichting wenst een oordeel te krijgen omtrent het economisch claimrecht op het in het geding zijnde schoolgebouw en heeft appellant verzocht daarover een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing te nemen. Het standpunt van appellant dat het economisch claimrecht op het desbetreffende gebouw bij de gemeente berust, is gebaseerd op het door de minister per 1 januari 1997 overgedragen economisch claimrecht. Dat economisch claimrecht was niet alleen gebaseerd op reeds aanwezige gegevens in het BRHU-register, maar ook op een ten behoeve van de overdracht door het Rijk aan de gemeente door de Stichting voor akkoord getekend formulier waarop deze BRHU-gegevens, waaruit bleek dat het economisch claimrecht bij de minister berustte, waren vermeld. De Stichting is zelf verantwoordelijk voor de juistheid van deze gegevens.
Na 1 januari 1997 ontstaat het economisch claimrecht voor een gemeente op een schoolgebouw of terrein als rechtstreeks gevolg van de toekenning van huisvestingsvoorzieningen, als bedoeld in artikel 76c van de WVO, aan het bevoegd gezag van een andere dan gemeentelijke school, in de vorm van bekostiging van een schoolgebouw of terrein door die gemeente. Daarvan is hier geen sprake. Op grond van het vorenstaande komt de Afdeling tot de slotsom dat, indien en voorzover deze BRHU-gegevens gewijzigd hadden moeten worden, tot 1 januari 1997 alleen de minister op grond van de WVO daartoe bevoegd zou zijn geweest. Anders dan de Stichting stelt, biedt de WVO appellant geen enkele bevoegdheid om in het per 1 januari 1997 door het Rijk overgedragen economisch claimrecht van de betreffende school wijzigingen aan te brengen. De rechtbank heeft dit miskend. Het hoger beroep is gegrond en de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
2.4.1. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen. Met appellant moet worden geoordeeld dat, nu het college van burgemeester en wethouders geen bevoegdheid heeft om aan het verzoek van de Stichting tot wijziging van de gegevens inzake het economisch claimrecht van de betreffende school tegemoet te komen, de brief van het hoofd Vastgoed van de Dienst Onderwijs, Cultuur en Welzijn van 18 juni 2002 niet anders kan worden gelezen dan als een mededeling van informatieve aard met betrekking tot het standpunt van appellant inzake het economisch claimrecht op schoolgebouwen en terreinen. Een dergelijke mededeling is niet op rechtsgevolg gericht en kan dan ook niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt. Het door de Stichting hiertegen ingediende bezwaar is derhalve door appellant terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het bij de rechtbank ingestelde beroep is reeds daarom ongegrond.
2.4.2. Hetgeen de Stichting beoogt te verkrijgen is een verklaring voor recht dat het economisch claimrecht op het desbetreffende schoolgebouw (niet bij appellant doch) bij haar berust. Niet de bestuursrechter, doch de burgerlijke rechter is daarvoor de aangewezen rechter.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het bij de rechtbank door de Stichting ingestelde beroep alsnog ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 juli 2003, AWB 02/03/03770 BESLU;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004