200304147/1.
Datum uitspraak: 4 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 27 mei 2003, kenmerk 2002-25955, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de naamloze vennootschap “De Meerlanden Holding N.V.” een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting in hoofdzaak bestemd voor het op- en overslaan van huishoudelijke en bedrijfsafvalstoffen alsmede klein gevaarlijk afval (KGA), het composteren van groente, fruit- en tuinafval (GFT) en analoog-GFT, het tijdelijk opslaan van compost, het verrichten van eenvoudige onderhouds- en reinigingswerkzaamheden aan voertuigen en het opslaan van (lege) gasflessen en divers materiaal, gelegen op het perceel Aarbergerweg 41 te Rijsenhout, kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer, sectie AL, nummers 188, 1090, 1091 en 1311. Dit besluit is op 6 juni 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 oktober 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 januari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2004, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen, H.J. Janssen en ing. J.G.W.M. Schoemaker, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster daar gehoord, vertegenwoordigd door mr. drs. E.D.M. Knegt, advocaat te Breda, en drs. G.J. de Jong, ir. R.A.M. van Rooij en ing. V. Huizer, gemachtigden.
2.1. De inrichting waarop de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning betrekking heeft is gesitueerd in het buitengebied van de gemeente Haarlemmermeer. In de omgeving van de inrichting liggen diverse glastuinbouwbedrijven en vrijstaande woningen, waaronder de woning van appellant. Voor de inrichting is eerder op 11 januari 1994 krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake gezondheid niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellant heeft als bezwaar van formele aard aangevoerd dat verweerder bij het ter inzage leggen van een tweede ontwerp van het bestreden besluit heeft nagelaten in de kennisgeving te vermelden dat dit ontwerp afweek van het eerste ter inzage gelegde ontwerpbesluit.
Naar het oordeel van de Afdeling verzet de Algemene wet bestuursrecht zich niet tegen het tweemaal ter inzage leggen van een ontwerpbesluit en kan dit in een voorkomend geval als het onderhavige in het belang zijn van een zorgvuldige en efficiënte besluitvorming. Anders dan appellant stelt, is in de kennisgeving van het tweede ontwerpbesluit vermeld dat het gaat om een herziene ontwerpvergunning.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.4. Appellant betoogt dat ten onrechte in de vergunningaanvraag is vermeld dat de inrichting is gelegen aan de Aarbergerweg 41 te Rijsenhout. Volgens hem worden in de door vergunninghoudster gehuurde kas aan de Aarbergerweg naast nr. 28 te Rijsenhout rol- en verzamelcontainers opgeslagen en voertuigen gestald, zodat de inrichting groter is dan in de aanvraag is weergegeven. Naar zijn mening heeft verweerder dan ook niet van de aanvraag kunnen uitgaan.
De Afdeling overweegt dat in de huidige vergunningaanvraag het perceel Aarbergerweg 28 niet is vermeld als locatie voor de onderhavige inrichting, zodat voor deze locatie ook geen vergunning is verleend. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.5. Appellant stelt zich op het standpunt dat bij de voorbereiding van het besluit had moeten worden beoordeeld of een milieu-effectrapport had moeten worden gemaakt, althans dat de plicht tot het uitvoeren van die beoordeling door het vergunnen van een uitbreiding wordt ontdoken. Hij voert daartoe aan dat de capaciteit die is vergund in de oprichtingsvergunning (24.500 ton per jaar) en in de onderhavige uitbreiding (15.000 ton per jaar) weliswaar afzonderlijk onder de van toepassing zijnde drempelwaarden uit het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: Besluit mer-1994) valt, doch dat niettemin een inrichting is ontstaan waarvan de totale capaciteit (39.500 ton) boven de drempelwaarde ligt. Appellant voegt hier nog aan toe dat de voorschriften van de geldende vergunning wat betreft de maximaal toegestane capaciteit niet worden nageleefd.
2.5.1. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, kort weergegeven, moet het bevoegd gezag ten aanzien van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten bepalen of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt genomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit mer-1994 worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de wet aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven.
In categorie 18.3 in samenhang met categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit mer-1994, voorzover thans van belang, wordt als zodanige activiteit aangewezen de wijziging of uitbreiding van een inrichting bestemd voor het bewerken, verwerken of vernietigen van overige organische meststoffen, groenafval en GFT, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een capaciteit van 100 ton per dag of meer.
2.5.2. De Afdeling overweegt dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient te worden aangenomen dat de technische capaciteit van de inrichting, welke capaciteit bepalend is voor de toepassing van het hier toepasselijke onderdeel van het Besluit mer-1994, niet zodanig toeneemt dat de wijziging of uitbreiding van de onderhavige inrichting de drempelwaarde van 100 ton per dag of meer overschrijdt. Gelet hierop heeft verweerder de beoordeling of een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, terecht achterwege gelaten.
De vraag of een milieu-effectrapport had moeten worden gemaakt in het kader van de oprichtingsvergunning is in de onderhavige procedure niet aan de orde.
2.5.3. Voorzover appellant betoogt dat de aan de geldende vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.7. Appellant voert aan dat noch in de aanvraag noch in de aan de vergunning verbonden voorschriften de openingstijden van de inrichting zijn vermeld respectievelijk opgenomen. In dit verband stelt hij dat in de aanvraag alleen de bedrijfstijden zijn vermeld.
De Afdeling overweegt dat bedrijfstijden de tijden zijn waarop de inrichting in bedrijf mag zijn. Openingstijden daarentegen zijn de tijden waarop de inrichting kan worden bezocht door derden. In de vergunningaanvraag is aangegeven wat de bedrijfstijden respectievelijk openingstijden van de inrichting zijn. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.3, voorzover hier van belang, maakt de aanvraag deel uit van het bestreden besluit, zodat vergunninghoudster aan deze tijden is gebonden.
Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.8. Appellant betoogt dat het aangevraagde en vergunde aardgasvulstation niet tot de kerntaken van de onderhavige inrichting behoort.
De Afdeling overweegt dat de exploitatie van een aardgasstation op het terrein van de inrichting door vergunninghoudster is aangevraagd en als zodanig is vergund. De vraag of deze activiteit tot de kerntaken van de onderhavige inrichting valt is hierbij niet relevant.
Dit beroepsonderdeel kan niet slagen.
2.9. Appellant vreest voor geluidhinder. In dit verband voert hij in de eerste plaats aan dat het akoestisch rapport dat door verweerder is betrokken bij de beoordeling van het aspect geluid op diverse punten onvolledig, onduidelijk of onjuist is. Volgens appellant hadden in plaats van de in het akoestisch rapport gehanteerde berekeningen metingen over een langere periode moeten plaatsvinden. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat uit het akoestisch rapport volgt dat op 25 juni 2002 metingen aan voertuigen voor gladheidbestrijding zijn verricht, terwijl op die dag in het geheel geen gladheidbestrijding heeft plaatsgevonden. Daarnaast stelt appellant dat de maximumsnelheid waarmee voertuigen op het terrein van de inrichting mogen rijden met het bestreden besluit ten onrechte is gewijzigd in 15 kilometer per uur, terwijl dit in het ontwerp van het bestreden besluit 5 kilometer per uur was. Deze hogere rijsnelheid leidt volgens appellant tot meer geluidhinder.
2.9.1. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder heeft verweerder onder meer de voorschriften 5.20 en 5.21 aan de vergunning verbonden, waarin geluidgrenswaarden, die gelden ter plaatse van woningen en op controlepunten, zijn neergelegd voor respectievelijk het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het piekgeluidniveau.
2.9.2. Voor de beoordeling van het aspect geluid is verweerder uitgegaan van het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport. Uit dit rapport volgt dat de inrichting kan voldoen aan de in de voorschriften 5.20 en 5.21 gestelde geluidgrenswaarden.
2.9.3. Niet in geschil is dat de in de voorschriften 5.20 en 5.21 opgenomen geluidnormen toereikend zijn. Ten aanzien van de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden overweegt de Afdeling het volgende. Het deskundigenbericht houdt in dat het bronvermogen van 103 dB(A) voor het maximale geluidniveau veroorzaakt door het neerzetten van containers en het rijden met vrachtwagens op het terrein van de inrichting in het akoestisch rapport te laag is gemodelleerd als gevolg waarvan piekgeluidniveaus zouden kunnen optreden die 3 tot 9 dB(A) hoger liggen dan in het akoestisch rapport is aangegeven. Uit het akoestisch rapport volgt echter dat voor de bepaling van de bronvermogens voor het maximale geluidniveau de bronvermogens voor het equivalente geluidniveau zijn verhoogd met 5 dB(A). Het equivalente bronvermogen voor het neerzetten van containers en het rijden met vrachtwagens op het terrein van de inrichting is in het akoestisch rapport bepaald op 103 dB(A), zodat voor het maximale bronvermogen voor deze twee geluidbronnen moet worden uitgegaan van een waarde van 108 dB(A). Uit door verweerder recent uitgevoerde metingen, waarvan de resultaten als nader stuk zijn ingebracht en ter zitting aan de orde zijn geweest, volgt dat dit bronvermogen representatief kan worden geacht. Dit is door appellant niet bestreden.
Voorts is in het deskundigenbericht vermeld dat rijsnelheden tot 20 kilometer per uur niet meetbaar zijn, zodat het voor de te veroorzaken geluidbelasting geen verschil maakt of de vrachtwagens met 5 of met 15 kilometer per uur op het terrein van de inrichting rijden. Er is geen grond om deze conclusie onjuist te achten. In het akoestisch rapport van juni 2002 is bij het uitvoeren van de berekeningen een rijsnelheid van 15 kilometer per uur gehanteerd.
Verder blijkt uit het akoestisch rapport dat de geluidbelasting van de gladheidbestrijdingsvoertuigen is berekend en niet gemeten, zodat deze beroepsgrond feitelijke grondslag mist.
2.9.4. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat niet aan de in de voorschriften 5.20 en 5.21 opgenomen geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau kan worden voldaan. Deze beroepsgrond kan niet slagen.
2.10. Appellant betoogt geurhinder te ondervinden van het in werking zijn van de onderhavige inrichting. In dit verband voert hij aan dat de geurhinder niet alleen door het biofilter wordt veroorzaakt, maar ook door de opslag van de nacompostering en het gerede compost. Appellant betwijfelt of in het geurrapport de geurcontouren juist zijn vastgesteld, onder meer omdat de rand van de geurcontour van 3 ge/m3 evenwijdig loopt aan de Aarbergerweg. Volgens appellant liggen er meer woningen binnen de geurcontour van 3 ge/m3 dan in het geurrapport is aangegeven en zijn bovendien woningen binnen de geurcontour van 6 ge/m3 gelegen.
Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat in het geurrapport ten onrechte is uitgegaan van een optimale werking van de diverse geurverwijderingselementen. Daarnaast betoogt hij dat de wijze van composteren niet overeenstemt met de in de aanvraag en het bestreden besluit gegeven beschrijvingen van het composteerproces.
2.10.1. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geurhinder heeft verweerder onder meer de voorschriften 5.4a, 5.4b en 5.11 aan de vergunning verbonden.
Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.4a mag de geuremissie van de biofilterafvoer de grenswaarde van 56 miljoen ge/uur niet overschrijden.
Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.4b mag de geuremissie van de gehele inrichting niet zodanig zijn dat de geurcontouren, zoals vastgelegd in de bij de beschikking behorende bijlage 3, worden overschreden.
Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 5.11 dienen de biofilters te worden onderhouden (inclusief registratie) en gecontroleerd zoals beschreven in het handboek compostering (bijlage 14 van de bij deze vergunning behorende aanvraag).
2.10.2. Verweerder heeft ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid ten aanzien van het aspect geur aansluiting gezocht bij de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht (hierna: de NeR), waarin in paragraaf 3.3 onder G4 een bijzondere regeling is opgenomen voor GFT-compostering. In die regeling wordt onder meer gesteld dat de geurimmissieconcentratie van bestaande composteerbedrijven ter plaatse van de dichtstbijzijnde woonbebouwing of van andere geurgevoelige objecten niet meer mag bedragen dan 6 ge/m3 (als 98 percentiel). Het standaardpakket aan maatregelen moet worden toegepast.
Voor de beoordeling van het aspect geur is verweerder uitgegaan van het bij de aanvraag gevoegde geurrapport. De in dit rapport beoordeelde geurbronnen zijn het biofilter, de voorbewerkingshal, de zeefhal en de opslag van gerede compost buiten op het terrein van de inrichting. De uitkomsten van dit onderzoek, waaronder de vastgestelde geurcontouren, zijn door verweerder in voornoemde vergunningvoorschriften 5.4a en 5.4b vastgelegd.
2.10.3. Wat betreft het bezwaar van appellant dat binnen de geurcontouren meer woningen zijn gelegen dan in het bestreden besluit en het tot de aanvraag behorende geurrapport zijn aangegeven, is ter zitting komen vast te staan dat dit niet het geval is. Voorts is ter zitting komen vast te staan dat de woning van appellant buiten de contour van 3 ge/m3 als 98-percentiel is gelegen. In dit verband heeft verweerder ter zitting nog toegelicht dat deze contour is gebaseerd op een berekening en niet op alle punten behoeft overeen te stemmen met de in de considerans van het bestreden besluit opgenomen globale beschrijving van de geurcontouren.
2.10.4. Wat betreft de naleefbaarheid van de in de vergunning gestelde geurnormen wordt in het deskundigenbericht de conclusie getrokken dat de inrichting niet kan voldoen aan deze normen. In reactie hierop heeft Ingenieursbureau “Oranjewoud B.V.” in opdracht van vergunninghoudster een notitie opgesteld gedateerd 7 juni 2004, welke ter zitting aan de orde is geweest. De Afdeling overweegt in dit verband als volgt.
Voorzover in het deskundigenbericht is vermeld dat het in het geurrapport gehanteerde geurverwijderingsrendement van 95% voor het biofilter niet tot nauwelijks wordt gehaald, blijkt uit voornoemde notitie van 7 juni 2004 dat door middel van het regelmatig uitvoeren van de controles en inspecties als beschreven in de 'Werkinstructie compostering', welke werkinstructie deel uitmaakt van het in voorschrift 5.11 genoemde handboek compostering, een optimale werking van het biofilter wordt gewaarborgd en een rendement van 95% haalbaar is. Dit is door appellant ter zitting niet bestreden.
Voorzover in het deskundigenbericht is vermeld dat tijdens het composteren sprake kan zijn van piekemissies door de wijze en de werking van de beluchting van de GFT-compostering als gevolg waarvan de inrichting een grotere geuremissie zou kunnen veroorzaken dan in het geurrapport is aangehouden, is ter zitting gebleken dat de piekemissies die een overschrijding van de gestelde geurnormen zouden kunnen veroorzaken slechts in een situatie van calamiteit voorkomen. Vergunninghoudster heeft ter zitting onweersproken gesteld dat een dergelijke situatie zich slechts zelden voordoet. De overige piekemissies, die zich enkele keren per jaar kunnen voordoen, maken blijkens het verhandelde ter zitting onderdeel uit van de representatieve, in het geurrapport betrokken, bedrijfssituatie. Dit is door appellant niet bestreden.
Voorzover appellant aanvoert dat bij de onderhavige inrichting niet alle maatregelen uit de bijzondere regeling G4 van de NeR worden toegepast, overweegt de Afdeling als volgt. Gebleken is dat maatregel 3 van het maatregelenpakket (de afzuiging van de voorbewerkingshal) niet is toegepast. Dit is op juiste wijze in het geurrapport verwerkt, omdat de emissiekengetallen – overeenkomstig de bijzondere regeling – in het tot de aanvraag behorende geurrapport zijn vermenigvuldigd met de factor 0,5.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling genoegzaam aannemelijk gemaakt dat het geurrapport een representatief beeld geeft van de te verwachten geurbelasting en dat de voorschriften 5.4a en 5.4b kunnen worden nageleefd.
Dit beroepsonderdeel slaagt niet.
2.10.5. Voorzover appellant nog heeft betoogd dat de wijze van composteren binnen de inrichting niet overeenstemt met de in de aanvraag en het bestreden besluit gegeven beschrijvingen van het composteerproces overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
2.11. Appellant betoogt stofhinder te ondervinden als gevolg van de opslag van gerede compost op het terrein van de inrichting en de in verband daarmee uitgevoerde werkzaamheden. Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat de opslag van gerede compost binnen de inrichting niet in overeenstemming is met de vergunningaanvraag omdat een grotere hoeveelheid hiervan wordt opgeslagen dan is aangevraagd.
2.11.1. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stofoverlast vanwege de inrichting zijn, voorzover in verband met de opslag van gerede compost van belang, de voorschriften 5.1, 5.2b, 5.3a en 5.3c aan de vergunning verbonden.
In voorschrift 5.1 is, kort weergegeven, bepaald dat buiten een afstand van 2 meter van diverse opslagen van vaste stoffen en de locaties waarop wordt be- en verwerkt geen visueel waarneembare stofverspreiding vanwege deze activiteiten mag optreden, dat bij transport de stoffen zodanig worden ingesloten dat het vrijkomen van stof wordt voorkomen dan wel zoveel mogelijk wordt beperkt en dat wanneer stofhinder buiten de inrichting optreedt of kan optreden door vergunninghoudster doeltreffende maatregelen dienen te worden getroffen om de oorzaak van de hinder weg te nemen dan wel te voorkomen.
In voorschrift 5.2b is, kort weergegeven, bepaald dat de opslag van gerede compost dient plaats te vinden binnen de daarvoor bestemde overdekte ruimte en dat bij de entree van deze ruimte een doelmatige voor direct gebruik gerede vernevelingsinstallatie aanwezig dient te zijn en dat buiten 2 meter afstand van de entree geen visueel waarneembare stofverspreiding vanwege deze activiteiten mag optreden.
In voorschrift 5.3a is, kort weergegeven en voorzover thans van belang, bepaald dat op het terrein van de inrichting een doelmatige en voor direct gebruik gerede mobiele sproei-installatie aanwezig moet zijn.
In voorschrift 5.3c is, kort weergegeven, bepaald dat aanvoer, afvoer, overslag en transport van compost en andere stuivende (afval)stoffen in de buitenlucht door middel van niet geheel gesloten systemen, moet worden gestaakt bij een overschrijding van een windsnelheid van 20m/s.
2.11.2. Voorzover appellant beducht is voor stofhinder als gevolg van het buiten opslaan van gerede compost, merkt de Afdeling op dat de vergunning dit, gelet op het daaraan verbonden voorschrift 5.2b, niet toelaat. Voorzover appellant stelt dat binnen de inrichting meer gerede compost wordt opgeslagen dan is aangevraagd en vergund, overweegt de Afdeling dat deze stelling geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht waarin is geconcludeerd dat er voldoende maatregelen zijn getroffen om stofoverlast tegen te gaan, geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften 5.1, 5.2b, 5.3a en 5.3c toereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van stofhinder.
2.12. Appellant betoogt dat de inrichting als gevolg van het open composteren een aantrekkende werking op vogels heeft.
2.12.1. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van overlast door vogels heeft verweerder de voorschriften 3.29, 3.30 en 3.31 aan de vergunning verbonden.
In het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.29 is bepaald dat vergunninghoudster binnen zes maanden na het in werking treden van de vergunning ter plaatse van zowel de voorcomposteer- als de nacomposteercellen een overkapping dient aan te brengen bestaande uit een gaasconstructie op een zodanige wijze dat overlast door meeuwen en kraaien wordt voorkomen.
In voorschrift 3.30 is bepaald dat van het in voorschrift 3.29 opgenomen voorschrift uitsluitend kan worden afgeweken indien vergunninghouder een gelijkwaardig alternatief kan uitvoeren waardoor overlast door meeuwen en kraaien wordt voorkomen.
Ingevolge voorschrift 3.31, kort weergegeven en voorzover hier van belang, dient vergunninghoudster, wanneer zij af wil wijken van het gestelde in voorschrift 3.29, een onderzoek te (doen) verrichten ten behoeve van andere maatregelen.
2.12.2. In het deskundigenbericht is geconcludeerd dat de genoemde voorschriften overlast door vogels op adequate wijze beperken. De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht, in hetgeen appellant heeft aangevoerd en ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met het aan de vergunning verbinden van de voorschriften 3.29, 3.30 en 3.31.
2.13. Appellant betoogt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ten aanzien van de verwerking van asbest binnen de inrichting ontoereikend zijn. In dit verband voert hij aan dat uit de voorschriften niet duidelijk blijkt hoe het asbest door particulieren moet worden aangeleverd. Bovendien ontbreekt volgens appellant een veiligheids- of calamiteitenplan met betrekking tot ongevallen met asbest of asbestproducten.
2.13.1. Met betrekking tot het aanleveren en de opslag van asbest binnen de inrichting heeft verweerder de voorschriften 3.15.1, 3.15.2, 3.15.3 en 3.15.4 aan de vergunning verbonden.
Ingevolge voorschrift 3.15.1, voorzover hier van belang, mag asbestafval en/of asbesthoudend afval uitsluitend worden opgeslagen in afgesloten niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal voorzien van een etiket.
In voorschrift 3.15.2 is bepaald dat het asbest als bedoeld in voorschrift 3.15.1 moet worden opgeslagen in een afgesloten, voor derden niet toegankelijke container of een afgesloten, voor derden niet toegankelijke opslagplaats.
In voorschrift 3.15.3 is bepaald dat het asbestafval en/of asbesthoudend afval zodanig dient te worden behandeld, opgeslagen en getransporteerd dat:
- het niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal niet kan beschadigen;
- breken en/of anderszins compacteren van asbestafval en asbesthoudend afval wordt voorkomen:
- verontreiniging van het milieu met asbest wordt voorkomen.
In voorschrift 3.15.4 is bepaald dat asbestafval en/of asbesthoudend afval uitsluitend binnen de inrichting mag worden geaccepteerd in afgesloten niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal.
2.13.2. De Afdeling stelt allereerst vast dat, anders dan appellant meent, gezien voorschrift 3.15.4 is voorgeschreven op welke wijze asbestafval en asbesthoudend afval binnen de inrichting mag worden geaccepteerd.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften op dit punt toereikend zijn en dat een veiligheids- of calamiteitenplan niet noodzakelijk is omdat de opslag van asbest binnen de inrichting plaatsvindt in een speciaal daarvoor bestemde container.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder ten aanzien van het aanleveren en de opslag van asbest binnen de inrichting niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met voornoemde voorschriften.
Dit beroepsonderdeel slaagt niet.
2.14. Appellant betoogt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.15. Appellant stelt dat als gevolg van in het in werking zijn van de onderhavige inrichting de OZB-waarde van zijn woning met 35% is gedaald.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.16. Appellant betoogt dat voor de zoutopslag noch een ontheffing krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening noch een bouwvergunning is verleend.
De Afdeling overweegt dat het ontbreken van een ontheffing krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel een bouwvergunning er niet aan in de weg staan dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.17. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake gezondheid betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 augustus 2004