ECLI:NL:RVS:2004:AQ5987

Raad van State

Datum uitspraak
28 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404667/1 en 200404667/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en beroep inzake revisievergunning voor viskwekerij en recreatieve hengelvijvers

In deze zaak gaat het om een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Elburg, waarbij op 25 mei 2004 een revisievergunning is verleend aan een vergunninghoudster voor het kweken, verwerken en verkopen van vis, alsook voor het exploiteren van recreatieve hengelvijvers. Dit besluit is op 2 juni 2004 ter inzage gelegd. Appellanten hebben op 4 juni 2004 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De zaak is behandeld op 6 juli 2004, waarbij de appellanten en de vertegenwoordigers van de gemeente aanwezig waren. De Voorzitter heeft de gronden van het beroep beoordeeld, waarbij is vastgesteld dat de appellanten geen bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit, waardoor het beroep niet-ontvankelijk is verklaard voor de gronden inzake het hoge waterverbruik en de overlast van windmolens. De Voorzitter heeft overwogen dat de feitelijke situatie niet afdoet aan de aanvraag zoals deze is ingediend. De beroepsgronden met betrekking tot de naleving van de vergunning zijn niet relevant voor de rechtmatigheid van de vergunning. Uiteindelijk is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en is het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond verklaard.

Uitspraak

200404667/1 en 200404667/2.
Datum uitspraak: 28 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Elburg,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2004, kenmerk 5026, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [ vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het kweken, verwerken en verkopen van vis en het exploiteren van recreatieve hengelvijvers op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […] en sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 2 juni 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 4 juni 2000 (lees: 4 juni 2004), bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2004, beroep ingesteld.
Bij eerstgenoemde brief hebben appellanten de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2004, waar appellanten, in de persoon van [drie van de appellanten], en verweerder, vertegenwoordigd door W.J. Grijsen en R. Schipper, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn namens vergunninghoudster [gemachtigden] daar gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake het hoge waterverbruik in de inrichting en de vrees voor overlast vanwege de op te richten windmolens niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Weliswaar hebben zij gedurende de termijn voor het inbrengen van bedenkingen verweerder gewezen op de omstandigheid dat vergunninghoudster twaalf jaar geleden twee windmolens heeft verwijderd, maar deze passage bevat geen bedenkingen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kunnen worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2.    Appellanten stellen dat in de avondperiode meer vrachtwagens van en naar de inrichting rijden dan is aangevraagd. De Voorzitter overweegt dat uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat verweerder moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. Dat de feitelijke situatie afwijkt van hetgeen is aangevraagd, doet daaraan niet af. Deze beroepsgrond faalt.
Appellanten vrezen daarnaast dat de aan de vergunning verbonden voorschriften ten aanzien van de bovengrondse olietank niet worden nageleefd. Verder verwachten zij dat verweerder de aan de vergunning verbonden voorschriften niet zal handhaven. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen om die reden niet slagen.
De Voorzitter merkt op dat indien de bedrijfsvoering afwijkt van hetgeen is vergund of de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving. Tegen dergelijke besluiten van het bevoegde gezag kan in rechte worden opgekomen.
2.3.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.4.    Gelet op het vorengaande wijst de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening af.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voorzover het betreft de gronden inzake het hoge waterverbruik en de overlast van windmolens;
II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
III.    wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Van Driel
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004
414.