RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
200401790/1.
Datum uitspraak: 14 juli 2004
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 februari 2004 in het geding tussen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
Bij besluit van 11 oktober 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aan appellant verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken.
Bij besluit van 14 januari 2003 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 maart 2004 heeft de minister een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Grief 1 is gericht tegen de overweging dat de minister zich in het besluit van 14 januari 2003 terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet heeft aangetoond een zienswijze te hebben ingediend. Appellant betoogt daartoe dat – samengevat weergegeven – vaststaat dat een zienswijze is ingediend en het voor rekening van de minister dient te komen dat de zienswijze door een onzorgvuldige postafhandeling niet bij het besluit van 11 oktober 2001 is betrokken.
2.2. Appellant heeft in zijn bezwaar- en vervolgens zijn beroepschrift gesteld dat hij in reactie op het voornemen tot intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling een zienswijze heeft ingediend en dat de minister deze zienswijze ten onrechte niet bij de besluiten van 11 oktober 2002 en 14 januari 2003 heeft betrokken. Ten bewijze hiervan heeft hij één dag voor de behandeling van de zaak door de rechtbank ter terechtzitting een afschrift van de desbetreffende zienswijze, alsmede een fax-verzendbewijs, aan de rechtbank doen toekomen, waaruit moet worden afgeleid dat op 24 september 2002 om 16:16 uur 4 pagina’s zijn verzonden naar het faxnummer van de Immigratie- en Naturalisatiedienst Regionale Directie Midden (Arnhem).
Door de Afdeling in de gelegenheid gesteld om zijn stelling dat de zienswijze niet is ontvangen te staven, heeft de minister te kennen gegeven dat een overzicht van de in 2002 ontvangen faxberichten niet beschikbaar is, doch de ontvangst van het desbetreffende faxbericht niet kan worden bevestigd.
Onder deze omstandigheden kan de enkele stelling van de minister dat het faxbericht van 24 september 2002 niet is ontvangen niet worden aangemerkt als een niet-ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst ervan en moet het er voor gehouden worden dat de minister de zienswijze op die dag per faxbericht heeft ontvangen.
Nu de zienswijze is ontvangen vóór het nemen van voormelde besluiten, heeft de minister deze ten onrechte niet daarbij betrokken. De grief slaagt.
2.3. Hetgeen in grief 2, 3 en 4 wordt aangevoerd, heeft geen zelfstandige betekenis.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2. is overwogen, komt het besluit van 14 januari 2003 evenzeer voor vernietiging in aanmerking. De minister dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.5. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 februari 2004 in zaak nr. AWB 03/8981 BEPTDN;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 14 januari 2003, kenmerk 9905-05-4015;
V. draagt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het door appellant gemaakte bezwaar te nemen;
VI. veroordeelt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tot vergoeding van de bij appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1127,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant te worden betaald;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2004
310-456.
Verzonden: 14 juli 2004
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,