200308811/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Halderberge,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Weldax B.V.", gevestigd te Bavel,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 november 2003 in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats], gemeente Halderberge
Bij besluit van 10 december 2001 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) het verzoek van [verzoeker 1] en [verzoeker 2] om handhavend op te treden tegen de bedrijfsloods op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 10 december 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 november 2003, verzonden op 17 november 2003, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 29 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2003, appellante sub 2 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2003, appellant sub 3 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2003, en appellant sub 4 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2003, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 29 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 maart 2004 hebben [verzoekers] van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn van het college nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juni 2004, waar het college, vertegenwoordigd door R.C.M. de Beer, ambtenaar der gemeente, appellante sub 2, vertegenwoordigd door appellant sub 3, directeur, appellant sub 3 in persoon, en appellant sub 4 in persoon, zijn verschenen. Voorts zijn daar verschenen [verzoekers], in persoon, en bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg.
2.1. Voor de in geding zijnde bedrijfsloods is door appellant sub 4 op 23 december 1997 bouwvergunning aangevraagd ter vervanging van de op het perceel gelegen varkensstal. De bedrijfsloods, die inmiddels volledig is gerealiseerd, heeft een oppervlakte van 486 m2 en een hoogte van 6,23 meter. De loods en het perceelsgedeelte waarop de loods is gesitueerd zijn door appellant sub 4 op 25 januari 1999 verkocht aan appellant sub 3. Appellante sub 2 huurt de loods ten behoeve van een constructiewerkplaats.
2.2. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat [verzoekers] geen belanghebbenden zijn bij het in bezwaar gehandhaafde besluit.
[Verzoeker 2] is eigenaar van het aangrenzende perceel. [Verzoeker 1] is eigenaar van een in de onmiddellijke nabijheid van de bedrijfsloods gelegen perceel. Blijkens de overgelegde foto’s heeft [verzoeker 1] vanuit zijn woning vrij zicht op de bedrijfsloods. Reeds het voorgaande maakt dat de belangen van respectievelijk [verzoeker 1] en [verzoeker 2] zich in voldoende mate onderscheiden van willekeurig andere personen. Derhalve zijn hun belangen rechtstreeks bij het besluit van 10 december 2002 betrokken.
2.3. Appellanten voeren met recht aan dat de rechtbank ten onrechte appellanten sub 2 en 3 niet op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid heeft gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Zij zijn immers – hetgeen ook niet in geschil is – belanghebbenden bij het besluit omtrent handhaving ten aanzien van de loods en de rechtbank kon daarvan, naar uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, reeds vóór de behandeling ter zitting op de hoogte zijn. In aanmerking genomen dat het belang van appellanten sub 2 en 3 gelet op het door het college ingenomen standpunt bij de rechtbank voldoende aan de orde is gesteld en de belangen van appellanten sub 2 en 3 in hoger beroep in volle omvang aan de orde zijn, ziet de Afdeling in dit geval geen aanleiding om tot vernietiging van de aangevallen uitspraak op genoemde grond over te gaan.
2.4. Blijkens de plankaart behorend bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied, deelgebieden Hoeven en Oudenbosch” rust op het perceel de bestemming “Agrarisch Gebied” met de medebestemming “Bedrijfsdoeleinden –B-”.
Het perceel is op de kaart aangeduid als “B11: constructiewerkplaats”. Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het perceel bestemd voor de uitoefening van een constructiewerkplaats.
Ingevolge artikel 18, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften gelden voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de aanwijzingen op de kaart en mogen de op de kaart aangegeven maximale bebouwingsoppervlak alsmede de goot- en nokhoogte niet worden overschreden.
Op de plankaart is op het perceel aangegeven dat de goothoogte 3 meter, de nokhoogte 6 meter en het maximaal bebouwingsoppervlak 425 m2 bedraagt.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van – voor zover hier van belang – artikel 18, derde lid, onder a, van de planvoorschriften ten behoeve van de vergroting van het bebouwingsoppervlak, waarbij de toetsingscriteria van artikel 20, zevende lid, onder a, van de planvoorschriften zijn aangewezen.
Ingevolge artikel 20, zevende lid, onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is nieuwvestiging van niet-agrarische bedrijven slechts toegestaan in vrijkomende bedrijfsbebouwing, onder de in lid 5 genoemde voorwaarden. Een voorstel tot uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijven zal vergezeld moeten gaan van een bedrijfsplan, een inpassingsplan en een volledige en correcte beschrijving van de gevolgen van de uitbreiding voor de aanwezige functies en waarden. De uitbreiding mag maximaal 15% van het maximaal toegestane bebouwingsoppervlak bedragen.
2.5. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in elk geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.7. Ter zitting is gebleken dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, de bedrijfsloods niet is gebouwd ten behoeve van een tweede lasbedrijf op het perceel, maar ten behoeve van een bestaand bedrijf, als bedoeld in artikel 20, zevende lid, onder a, van de planvoorschriften. Appellant sub 4 oefent ter plaatse niet zelfstandig een bedrijf uit, maar is in dienst bij appellant sub 2. Echter, nu niet wordt overgegaan tot sloop van de reeds op het perceel aanwezige bijgebouwen wordt de maximaal toegestane te bebouwen oppervlakte ruimschoots overschreden. Deze overschrijding is zo ruim dat reeds hierom het bestemmingsplan niet voorziet in een vrijstellingsmogelijkheid.
Het verlenen van vrijstelling met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening was niet mogelijk, reeds omdat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar niet was voldaan aan de voorwaarden daarvoor. Anders dan appellanten veronderstellen, heeft de rechtbank voorts terecht aangenomen dat het ten tijde van het besluit op bezwaar geldende streekplan van belang is voor het antwoord op de vraag of gedeputeerde staten van Noord-Brabant bereid zullen zijn de ten behoeve van deze vrijstelling vereiste verklaring van geen bezwaar af te geven. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat een ontkennend antwoord in de rede ligt.
De rechtbank heeft derhalve terecht, zij het deels op onjuiste gronden, overwogen dat van een concreet uitzicht op legalisering geen sprake is.
2.8. Van andere bijzondere omstandigheden die het college noopten af te zien van handhaving is evenmin sprake. Zo al bij appellanten sub 4 een gerechtvaardigd vertrouwen zou zijn opgewekt dat bouwvergunning zou worden verleend voor de bedrijfsloods, kan een bij de overtreder van een wettelijk voorschrift opgewekt vertrouwen geen afbreuk doen aan de in beginsel bestaande aanspraak van een omwonende op handhaving van het bestemmingsplan. Niet valt in te zien dat laatstbedoeld belang zonder meer zou moeten wijken voor een bij de overtreder opgewekt vertrouwen. In aanmerking genomen dat het bouwplan objectief bezien een niet geringe inbreuk op het geldende planologische regime oplevert, betekent de omstandigheid dat dit volgens appellanten geen hinder van betekenis oplevert, niet dat om die reden van handhavend optreden behoorde te worden afgezien.
2.9. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.10. Het college dient op de hierna aangegeven wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Halderberge in de door [verzoekers] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Halderberge te worden betaald aan [verzoekers].
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004