200308356/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Olro Baarn I B.V., gevestigd te Baarn en [appellant 2], wonend te Baarn,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 oktober 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Baarn.
Bij besluit van 5 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Baarn (hierna: het college) geweigerd aan appellanten vrijstelling te verlenen voor het verhuren van 25% van het vloeroppervlak van het pand aan de [locatie] te Baarn aan een bedrijf uit Bussum voor kantoordoeleinden.
Bij besluit van 11 september 2002 heeft het college het onder meer door appellanten daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2003, verzonden op 29 oktober 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 9 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 8 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2004, waar [appellant 2] in persoon en Olro Baarn I B.V., bijgestaan, respectievelijk vertegenwoordigd door mr. F.P.J.M. Otten, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Duindam en ing. M.M.L. van Heugten, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Noordschil Bedrijventerrein" rust op het betrokken perceel de bestemming "Bedrijventerrein".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Bedrijventerrein" aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsactiviteiten, genoemd in de categorieën 3 en 4 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, met de bij deze bestemming behorende gebouwen, kantoren en bouwwerken geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften (de beschrijving in hoofdlijnen), wordt de wijze waarop de in het eerste lid toegekende doeleinden worden nagestreefd als volgt omschreven – voor zover hier van belang -
a. het karakter van het bedrijventerrein wordt gekenmerkt door industriële- en distributieactiviteiten met een arbeids- en bezoekersextensief karakter;
d. bij vestiging van nieuwe bedrijven is het beleid gericht op vestiging van bedrijven, gericht op industriële- en distributieactiviteiten;
e. het beleid is erop gericht om de nog beschikbare terreinen uitsluitend beschikbaar te stellen voor hervestiging van reeds binnen de gemeente gevestigde bedrijven die verplaatst dienen te worden uit de bebouwde kom wegens hinder (te grootschalig voor de woonomgeving of te sterke verkeersaantrekkende werking) of ten behoeve van bedrijfsuitbreiding;
Ingevolge artikel 4, vierde lid, onder I, van de planvoorschriften, is het college bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid, voor bedrijfsactiviteiten, genoemd in de categorieën 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, dan wel bedrijfsactiviteiten die daarin niet genoemd zijn doch naar de aard te vergelijken zijn met bedrijfsactiviteiten in de categorieën 1 en 2, met dien verstande, dat:
1. de bedrijfsactiviteit qua bedrijfsvloeroppervlakte te grootschalig is voor de woonomgeving;
2. de bedrijfsactiviteit voor de woonomgeving een duidelijk aantoonbaar sterke verkeersaantrekkende werking heeft;
3. door de vestiging de bedrijfsvoering van bedrijven genoemd in de categorieën 3 en 4 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, niet onevenredig wordt belemmerd;
4. vooraf door het college advies is ontvangen van de Inspecteur voor de Volksgezondheid en de Milieuhygiëne.
2.2. Appellanten waren voornemens een gedeelte van het pand te verhuren aan een bedrijf dat fungeert als back-office van een landelijk werkend reisbureau. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het college met juistheid heeft vastgesteld dat, nu dit een bedrijf betreft met activiteiten genoemd in categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, het voorgenomen gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. Anders dan appellanten betogen kan uit het bepaalde in artikel 4, vierde lid, onder IV, van de planvoorschriften, op grond waarvan het college vrijstelling kan verlenen wat betreft de afstand tot een aardgastransportleiding ten behoeve van kantoren bestemd voor meer dan 50 personen, niet worden afgeleid dat kantoorruimte anders dan ten behoeve van de in het eerste lid genoemde bedrijven is toegestaan. Ook de omstandigheid dat de bij besluit van 5 juni 2000 voor het pand verleende bouwvergunning tevens ziet op een kantoorruimte betekent niet dat de kantoorruimte anders dan ten behoeve van de in artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften toegestane bedrijven mag worden gebruikt.
2.3. Het college heeft geweigerd voor de voorgenomen verhuur vrijstelling als bedoeld in artikel 4, vierde lid, onder I, van de planvoorschriften, te verlenen omdat niet wordt voldaan aan het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen.
Met de rechtbank acht de Afdeling het niet onredelijk dat het college bij de beoordeling van het verzoek om vrijstelling aansluiting heeft gezocht bij het in de beschrijving in hoofdlijnen verwoorde beleid ten aanzien van de aard en de herkomst van de te vestigen bedrijven. Het betoog van appellanten dat de vrijstellingsbevoegdheid daarmee een dode letter wordt heeft de rechtbank terecht verworpen, nu het verlenen van vrijstelling voor bedrijven in categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten, die voldoen aan de in de beschrijving in hoofdlijnen gestelde uitgangspunten, mogelijk blijft.
De Afdeling onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid de gevraagde vrijstelling kon weigeren op de grond dat de voorgenomen verhuur in strijd is met het bepaalde in de beschrijving in hoofdlijnen, en dat de vraag of met het weigeren van de vrijstelling de door het college gewenste differentiatie tussen het bedrijventerrein Noordschil en het bedrijventerrein De Drie Eiken kan worden bereikt, onbeantwoord kan blijven.
2.4. Anders dan appellant betoogt bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het college in de omstandigheid dat appellant slechts een gering gedeelte van het pand aan het bedrijf uit Bussum wenst te verhuren aanleiding had behoren te zien de vrijstelling niettemin te verlenen. Evenmin bestaat grond voor het oordeel dat het college had moeten onderzoeken of een tijdelijke vrijstelling van het bestemmingsplan kon worden verleend. Overigens heeft het college aangegeven ook verzoeken om tijdelijke vrijstelling te toetsen aan het bepaalde in de beschrijving in hoofdlijnen.
2.5. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel tenslotte kan evenmin slagen, nu niet is gebleken dat het college in vergelijkbare gevallen eveneens vrijstelling heeft verleend. De omstandigheid dat elders op het bedrijventerrein illegaal verhuur aan derden voor uitsluitend kantoordoeleinden plaatsvindt, is een kwestie van handhaving en kan niet leiden tot het oordeel dat het college om die reden niet in redelijkheid kon weigeren aan appellant vrijstelling te verlenen. Dat het college inmiddels heeft besloten het handhavingsbeleid te wijzigen en te streven naar aanpassing van het bestemmingsplan, kan niet leiden tot het oordeel dat het college op 11 september 2002 niet in redelijkheid kon besluiten om zijn besluit tot weigering van het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan te handhaven.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004