ECLI:NL:RVS:2004:AQ5763

Raad van State

Datum uitspraak
28 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200401612/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een dwangsom opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort met betrekking tot een perceel en erfafscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep van appellanten ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort, dat op 27 april 2001 een dwangsom heeft opgelegd aan [partij] om de woning en erfafscheiding op het perceel [locatie] in overeenstemming te brengen met de verleende vergunning. De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen verschillende besluiten van het college, waaronder de intrekking van de last onder dwangsom en de verlening van een aanlegvergunning voor het ophogen en afgraven van grond op het perceel.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 juni 2004 behandeld. De appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de in het kwaliteitsdocument opgenomen kavelhoogte niet als een nadere eis kan worden aangemerkt. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college geen bevoegdheid heeft om nadere eisen te stellen met betrekking tot de hoogte van de kavel. De Afdeling concludeert dat er geen strijd is met het bestemmingsplan of de krachtens dat plan gestelde eisen, en dat het college terecht de aanlegvergunning heeft verleend.

De Afdeling wijst ook de argumenten van appellanten af dat er schade is toegebracht aan de landschappelijke en natuurlijke waarden van het perceel. De Afdeling stelt vast dat er in het gebied geen bijzondere te beschermen waarden zijn en dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen schade is toegebracht aan het bodemreliëf. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellanten wordt ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200401612/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Amersfoort,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 december 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort (hierna: het college) aan [partij] onder oplegging van een dwangsom gelast om de woning en erfafscheiding op het perceel [locatie] te Amersfoort (hierna: het perceel) in overeenstemming te brengen met hetgeen is vergund en om het ophogen van dat perceel ongedaan te maken en terug te brengen tot een (aanleg)vergunningvrije hoogte.
Bij besluit van 28 augustus 2002 heeft het college aan [partijen] aanlegvergunning verleend voor het ophogen en afgraven van grond op het perceel voorzover dit heeft geleid tot een perceelhoogte beneden de 37 meter + NAP en aanlegvergunning geweigerd voorzover dit heeft geleid tot een perceelhoogte boven de 38 meter + NAP.
Bij besluit van 28 oktober 2002 heeft het college de bij besluit van 27 april 2001 opgelegde last onder dwangsom met betrekking tot de erfafscheiding op het perceel ingetrokken.
Bij besluit van 20 maart 2003, aangevuld bij besluit van 11 juni 2004, heeft het college het tegen het besluit van 28 augustus 2002 door [partij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en alsnog aanlegvergunning verleend voorzover het ophogen en afgraven van grond heeft geleid tot een perceelhoogte boven de 37 meter + NAP.
Bij besluit van 13 mei 2003 heeft het college het tegen het besluit van 28 oktober 2002 door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 december 2003, verzonden op 22 januari 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het tegen de besluiten van 20 maart 2003 en 13 mei 2003 door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 22 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 24 februari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college en van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2004, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Helmink en mr. T.P. Grünbauer, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is [partij], bijgestaan door mr. G.H.J. Heutink, gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) mag alleen en moet de aanlegvergunning geweigerd worden indien:
a. het werk of de werkzaamheid in strijd zou zijn met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
b. voor het werk of de werkzaamheid een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
2.2.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Op den Berg” rust op het perceel de bestemming “Woondoeleinden”.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder a en b van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd om ter waarborging van de stedebouwkundige kwaliteit nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, indien dit noodzakelijk is ter voorkoming van schade aan de landschappelijke en bouwkundige waarden van het gebied of indien dat noodzakelijk is ter voorkoming van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende bouwwerken en gronden.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is het verboden in het plangebied buiten de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken en wegen en paden, zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders op of in de in het gebied aanwezige gronden, de volgende werken of werkzaamheden uit te voeren, voorzover zij niet betreffen activiteiten van ondergeschikte aard of het noodzakelijke onderhoud:
a. (…);
b. het egaliseren, het ophogen en/of afgraven van gronden met meer dan 50 cm ten opzichte van de bestaande toestand op het tijdstip van het ter inzage leggen van het ontwerpplan.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften mag de in het eerste lid genoemde vergunning niet worden verleend indien door de betreffende werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen, schade wordt toegebracht aan de landschappelijke en natuurlijke waarden en het aanwezige waardevolle bodem reliëf van het gebied en deze schade niet kan worden gecompenseerd door aanvullende voorzieningen.
2.3.    In het op 16 juli 1998 door het college vastgestelde “Kwaliteitsdocument voor Amersfoort Op den Berg” (hierna: het kwaliteitsdocument) is de kavelhoogte bepaald op 37 meter + NAP.
2.4.    Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de in het kwaliteitsdocument opgenomen kavelhoogte niet als een nadere eis krachtens artikel 10, tweede lid, van de planvoorschriften kan worden aangemerkt. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 10, tweede lid, voornoemd het college niet de bevoegdheid geeft tot het stellen van een nadere eis met betrekking tot de hoogte van de kavel. Anders dan appellanten betogen bevat dit artikel een limitatieve opsomming van onderwerpen ten aanzien waarvan nadere eisen gesteld kunnen worden en kan onder de situering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet de hoogte van de kavel worden begrepen. Artikel 8, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften, waarin is neergelegd dat de bestaande toestand ten tijde van het ter inzage leggen van het bestemmingsplan het uitgangspunt is bij het bepalen van de kavelhoogte, geeft het college evenmin de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen met betrekking tot dit punt. Reeds gelet op het vorenstaande komt aan het kwaliteitsdocument in dit verband geen betekenis toe. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de vraag of aanlegvergunning kan en moet worden verleend,  uitsluitend wordt bepaald door artikel 8 van het bestemmingsplan.
2.5.    Appellanten bestrijden het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van aantasting van de landschappelijke en natuurlijke waarden als gevolg van de ophoging van het perceel.
Dit betoog faalt. Blijkens de toelichting op het bestemmingsplan is er in het gebied met de bestemming “Woondoeleinden” geen sprake van bijzondere te beschermen landschappelijke en natuurlijke waarden. Gelet daarop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat door de ophoging van het perceel geen schade is toegebracht aan de landschappelijke en natuurlijke waarden van het perceel. Naar het college ter zitting heeft gesteld moet onder het aanwezige waardevolle bodemreliëf de in het gebied aanwezige heuvel worden verstaan. De Afdeling ziet geen grond deze uitleg voor onjuist te houden. Het college heeft zich gelet daarop eveneens in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, uitgaande van de feitelijk bestaande toestand met betrekking tot de kavelhoogte ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan in 1996, die tussen partijen niet in geschil is, en gelet op de variatie in het gehele gebied, aan het aanwezige bodemreliëf evenmin schade is toegebracht. De brief van het bureau Alle Hosper die door appellanten is overgelegd maakt dit niet anders, reeds omdat daarin van onjuiste uitgangpunten met betrekking tot de toepasselijkheid van het kwaliteitsdocument is uitgegaan.
2.6.    Gelet op het voorgaande is geen sprake van strijd met het bestemmingsplan of de krachtens dat plan gestelde eisen als bedoeld in artikel 44 van de WRO. Nu voorts geen vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke momumentenverordening is vereist heeft het college bij de bestreden beslissing op bezwaar terecht aanlegvergunning verleend.
2.7.    Hetgeen appellanten overigens nog hebben aangevoerd, namelijk dat de beslissing op bezwaar precedentwerking zal hebben en dat sprake is van schending van algemene beginselen van bestuur en met name van strijd met artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht, kan gelet op het gebonden karakter van artikel 44 van de WRO niet tot een ander oordeel leiden.
2.8.    Appellanten hebben geen bezwaren aangevoerd tegen de wijze waarop het college de hoogte van de erfafscheiding heeft vastgesteld, namelijk gemeten aan de tuinzijde vanaf de voet van de muur. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank derhalve met juistheid geoordeeld dat het college de erfafscheiding terecht als een vergunningvrij bouwwerk in de zin van artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet in samenhang met  artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, ten eerste van het Besluit bouwvergunningvrije en lichte bouwvergunningplichtige bouwwerken heeft aangemerkt. Het college was derhalve niet bevoegd tot handhavend optreden met betrekking tot de erfafscheiding, zodat het college bij de bestreden beslissing op bezwaar van 13 mei 2003 het besluit tot intrekking van de last onder dwangsom met betrekking tot de erfafscheiding op het perceel terecht heeft gehandhaafd.
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Klein Nulent
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004
218-398.