200206699/1.
Datum uitspraak: 28 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 november 2002 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort.
Bij besluit van 27 april 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort (hierna: het college) [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast om de woning en erfafscheiding op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) in overeenstemming te brengen met hetgeen is vergund en om het ophogen van dat perceel ongedaan te maken en terug te brengen tot een (aanleg)vergunningvrije hoogte.
Bij besluit van 22 februari 2002 heeft het college de last onder dwangsom, voorzover deze betrekking heeft op de situering van de woning, ingetrokken, het door [wederpartij] tegen het besluit van 27 april 2001 gemaakte bezwaar voor wat betreft de grondslag van het besluit en de vergunningvrije hoogte van de tuin gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij besluit van 28 oktober 2002 heeft het college de last onder dwangsom, voorzover deze betrekking heeft op de hoogte van de erfafscheiding, ingetrokken.
Bij uitspraak van 26 november 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 22 februari 2002 door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 december 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 20 maart 2003 heeft het college een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij de last onder dwangsom van 27 april 2001, voorzover gehandhaafd, is ingetrokken.
Bij brief van 31 maart 2003 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
Bij brief van 22 april 2003 hebben appellanten bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het nieuwe besluit op bezwaar van 20 maart 2003. Dit beroep is aan de Afdeling doorgezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2003, waar appellanten in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Helmink, mr. W. Verbeek, ing. R.H.G. Borssen en ing. P. Bal, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is [wederpartij], bijgestaan door mr. G.H.J. Heutink, gehoord.
De Afdeling heeft op grond van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek heropend en de verdere behandeling aangehouden totdat de rechtbank uitspraak heeft gedaan op het beroep van appellanten tegen de beslissing op bezwaar van 20 maart 2003 voorzover daarbij de gevraagde aanlegvergunning is verleend.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 29 juni 2004, waar appellanten in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. Helmink en mr. T.P. Grünbauer, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is [wederpartij], bijgestaan door mr. G.H.J. Heutink, gehoord.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Op den Berg” rust op het perceel de bestemming “Woondoeleinden”.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder a en b van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd om ter waarborging van de stedebouwkundige kwaliteit nadere eisen te stellen ten aanzien van de situering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, indien dit noodzakelijk is ter voorkoming van schade aan de landschappelijke en bouwkundige waarden van het gebied of indien dat noodzakelijk is ter voorkoming van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende bouwwerken en gronden.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is het verboden in het plangebied buiten de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken en wegen en paden, zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders op of in de in het gebied aanwezige gronden, de volgende werken of werkzaamheden uit te voeren, voorzover zij niet betreffen activiteiten van ondergeschikte aard of het noodzakelijke onderhoud:
b. het egaliseren, het ophogen en/of afgraven van gronden met meer dan 50 cm ten opzichte van de bestaande toestand op het tijdstip van het ter inzage leggen van het ontwerpplan.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften mag de in het eerste lid genoemde vergunning niet worden verleend indien door de betreffende werken of werkzaamheden, dan wel door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen, schade wordt toegebracht aan de landschappelijke en natuurlijke waarden en het aanwezige waardevolle bodem reliëf van het gebied en deze schade niet kan worden gecompenseerd door aanvullende voorzieningen.
2.2. In het op 16 juli 1998 door het college vastgestelde “Kwaliteitsdocument voor Amersfoort Op den Berg” (hierna: het kwaliteitsdocument) is de kavelhoogte bepaald op 37 meter + NAP.
2.3. Appellanten betogen dat het college bij de beantwoording van de vraag of een aanlegvergunning is vereist voor de ophoging van de kavel ten onrechte niet heeft getoetst aan het kwaliteitsdocument. Volgens appellanten moet de in het kwaliteitsdocument opgenomen kavelhoogte als een nadere eis in de zin van artikel 10, tweede lid, van de planvoorschriften worden aangemerkt.
Dit betoog faalt, reeds omdat artikel 10, tweede lid, voornoemd, het college niet de bevoegdheid geeft tot het stellen van nadere eisen met betrekking tot de hoogte van de kavel. Anders dan appellanten betogen bevat dit artikel een limitatieve opsomming van onderwerpen ten aanzien waarvan nadere eisen gesteld kunnen worden en kan onder de situering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet de hoogte van de kavel worden begrepen. Artikel 8, eerste lid, onder b, van de planvoorschriften, waarin is neergelegd dat de bestaande toestand ten tijde van het ter inzage leggen van het bestemmingsplan het uitgangspunt is bij het bepalen van de kavelhoogte, geeft het college evenmin de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen met betrekking tot dit punt. Gelet op het vorenstaande komt aan het kwaliteitsdocument in dit verband geen betekenis toe. Dat, zoals appellanten betogen, [wederpartij] in de transportakte heeft ingestemd met de toepasselijkheid van het kwaliteitsdocument kan niet afdoen aan het bestuursrechtelijk toetsingskader dat het college ten aanzien van de hoogte van de percelen dient te hanteren bij de thans aan de orde zijnde vraag.
2.4. Niet in geschil is dat is gehandeld in strijd met artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, zodat het college bevoegd was terzake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. De illegale ophoging van de tuin van [wederpartij] gemeten ten opzichte van de op 11 juli 1996 aanwezige feitelijke hoogtes is geringer dan indien die ophoging bepaald wordt uitgaande van de gemiddelde hoogte van het perceel op 11 juli 1996, zoals het college heeft gedaan. Nu ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften moet worden uitgegaan van de bestaande toestand op het tijdstip van het ter inzage leggen van het ontwerpplan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bij de beslissing op bezwaar een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. De rechtbank heeft daarbij met juistheid overwogen dat het college alsnog met inachtneming van de juiste maatstaf zal moeten heroverwegen of de mogelijkheid van legalisering van de illegale situatie bestaat.
De rechtbank heeft in dat verband eveneens met juistheid overwogen dat daarbij door het college dient te worden betrokken in hoeverre het uitgangspunt van een terrassenstructuur ook in de praktijk is verwezenlijkt dan wel nog kan worden verwezenlijkt, en in hoeverre het college aan dat uitgangspunt nog de hand wenst te houden. Het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat de terrassenstructuur aan de Prins Willem Alexanderlaan ontbreekt en dat de terreinophoging aan de [locatie] vergelijkbaar is met die op het perceel mist feitelijke grondslag. Dat is door de rechtbank niet overwogen.
2.6. Ten aanzien van hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd met betrekking tot het besluit van 28 oktober 2002 tot intrekking van de last onder dwangsom, voorzover deze betrekking had op de hoogte van de erfafscheiding op het perceel, wordt verwezen naar hetgeen daaromtrent in de uitspraak van de Afdeling van heden, in de zaak met no.
200401612/1, is overwogen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet op de artikelen 6:18 en 6:19, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, moet het hoger beroep geacht worden mede te zijn gericht tegen de beslissing op bezwaar van 20 maart 2003, voorzover het college daarbij het bezwaar tegen de oplegging van de last onder dwangsom alsnog gegrond heeft verklaard en die last is ingetrokken.
2.9. Nu de gelijktijdig met deze beslissing, op 20 maart 2003, verleende aanlegvergunning nog niet in werking was getreden omdat deze op het moment van het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar nog niet bekend was gemaakt, heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen illegale ophoging meer bestond waartegen met een last onder dwangsom kon worden opgetreden. Het college was derhalve nog bevoegd om handhavend op te treden.
2.10. Gelet op de verleende aanlegvergunning bestond er echter concreet uitzicht op legalisatie. Het college heeft bij de nieuwe beslissing op bezwaar de last onder dwangsom derhalve terecht ingetrokken.
2.11. Het beroep tegen de bestreden beslissing op bezwaar, voorzover deze betrekking heeft op de last onder dwangsom, is derhalve ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004