200404848/1.
Datum uitspraak: 22 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de commanditaire vennootschap "Parkeer Management Nederland C.V.", gevestigd te Den Haag, en de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid "PMN Amsterdam Centraal B.V." en "Fortis Vastgoed B.V.", respectievelijk gevestigd te Amsterdam en Utrecht,
verzoekers,
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder.
Bij besluit van 19 mei 2004, kenmerk A10/0038MD2004, heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van verzoekers om bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen tegen het oprichten en in werking hebben van een auto-onderdoorgang, een busstation, een overkapping en een waterprogramma, inclusief pieren en aanmeerplaatsen voor pontveren aan de IJzijde van het stationseiland, wegens het niet beschikken over een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het uitbreiden van het centraal station, gelegen aan de Ruijterkade te Amsterdam.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 11 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 6 juli 2004, waar verzoekers, vertegenwoordigd door P.F. van Bruggen en F. Hylkema, gemachtigden, bijgestaan door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H. Drupsteen en ing. G.J. de Lange, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Volgens verzoekers heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat in het onderhavige geval geen sprake is van een overtreding en dat er aldus geen bevoegdheid bestaat om bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen. Zij betogen dat voor het realiseren van de in geding zijnde activiteiten een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist. Zij stellen zich in dit kader op het standpunt dat deze activiteiten samen met het centraal station Amsterdam één inrichting vormen in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Zo de activiteiten tezamen met het centraal station niet één inrichting vormen, dan zijn naar het oordeel van verzoekers deze activiteiten op zich zelfstandig vergunningplichtig. Verweerder heeft dan ook ten onrechte een melding op grond van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer geaccepteerd.
2.1.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, omdat er onvoldoende organisatorische bindingen bestaan tussen de in geding zijnde activiteiten en het centraal station. Verder voert hij aan dat het busstation in hoofdzaak bestemd is voor het parkeren van voor het vervoer van mensen over de weg bestemde motorvoertuigen en gelet hierop en gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer dit besluit op de onderhavige activiteiten van toepassing is.
2.2. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, eerste volzin, van de Wet milieubeheer wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting verstaan een inrichting behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Aan dit artikellid is uitvoering gegeven in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb).
Volgens artikel 2.1, eerste lid, van het Ivb, bezien in samenhang met categorie 1, onderdeel 1.1, aanhef en onder b, van bijlage I bij het Ivb, is - voorzover hier van belang - een vergunning vereist voor een inrichting waar een of meer verbrandingsmotoren aanwezig zijn met een vermogen of een gezamenlijk vermogen groter dan 1,5 Kw.
Ingevolge onderdeel 1.2, aanhef en onder a, van deze categorie, blijft voor de toepassing van onderdeel 1.1 buiten beschouwing verbrandingsmotoren die tijdelijk in een bepaalde omgeving aanwezig zijn.
Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer wordt als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt het busstation aangelegd ter hoogte van de treinsporen van het centraal station Amsterdam. Onder het busstation, op maaiveldniveau, zal zich een tussenlaag bevinden waarin reizigers zich van en naar het busstation en het centraal station kunnen bewegen. Het busstation en de tussenlaag worden van het centraal station afgescheiden door een glazen scherm met afsluitbare deuren. Over het busstation en de tussenlaag wordt een overkapping aangelegd. De auto-onderdoorgang zal zich onder de tussenlaag, onder maaiveldniveau bevinden. Aan de IJzijde van het stationseiland worden in het kader van het zogeheten waterprogramma pieren en aanmeerplaatsen voor pontveren aangelegd.
De Voorzitter gaat er op grond van het verhandelde ter zitting van uit dat voor de activiteiten op het centraal station Amsterdam een vergunning krachtens de Wet milieubeheer is verleend.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Voorzitter vast dat de gemeente Amsterdam opdrachtgever is voor de realisatie van de in geding zijnde activiteiten. NS Stations is beheerder van het centraal station te Amsterdam. Ter zitting is gebleken dat nog niet bekend is welke rechtspersoon het busstation in de toekomst gaat beheren. Hierover en over de functie en eigendoms- en beheerssituatie van de tussenlaag vindt nog nader overleg plaats. Tevens staat, blijkens het verhandelde ter zitting, nog niet vast of het busstation voorzieningen van openbaar nut zal onttrekken vanuit de hal van het centraal station of vanuit het openbare net.
Hoewel voldoende aannemelijk is dat in enige mate sprake is van functionele en technische bindingen, is de Voorzitter er niet van overtuigd dat deze voldoende zijn om te kunnen spreken van één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Dat reizigers via de tussenlaag van en naar het busstation en het centraal station kunnen komen, kan hieraan niet afdoen. Het vorenstaande kan dan ook niet leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening. De Voorzitter overweegt dat verweerder in het kader van de beslissing op het bezwaar van verzoekers overwegingen kan wijden aan de aanwezigheid van bindingen tussen de activiteiten en het centraal station.
2.3.1. De Voorzitter ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de in geding zijnde activiteiten als zodanig een inrichting vormen als bedoeld in de Wet milieubeheer.
Blijkens het verhandelde ter zitting is niet in geschil dat de auto-onderdoorgang, de overkapping en het waterprogramma als afzonderlijke activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.
De Voorzitter is van oordeel dat ook het in geding zijnde busstation niet kan worden aangemerkt als een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Anders dan verzoekers ter zitting hebben betoogd is naar het oordeel van de Voorzitter categorie 1, onderdeel 1.1, aanhef en onder b, van bijlage I bij het Ivb hier niet van toepassing. De Voorzitter overweegt hiertoe dat blijkens het verhandelde ter zitting de in de bussen aanwezige verbrandingsmotoren niet permanent op het busstation aanwezig zullen zijn. De bussen komen aan, blijven een aantal minuten staan en vertrekken dan weer. Het stallen van de bussen vindt elders plaats. Op grond hiervan is op de aanwezigheid van deze verbrandingsmotoren onderdeel 1.2 van categorie 1 bij bijlage I van het Ivb van toepassing en blijft onderdeel 1.1 van categorie 1 in dit geval buiten beschouwing. Nu het busstation evenmin valt onder een van de andere in het Ivb genoemde categorieën, gaat de Voorzitter er vooralsnog van uit dat het busstation niet kan worden aangemerkt als een inrichting in de zin van artikel 1.1, derde en vierde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang bezien met artikel 2.1, eerste lid, van het Ivb. Voor het in geding zijnde busstation is dan ook geen vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer vereist. Gelet hierop is op de activiteiten evenmin het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer van toepassing. Het vorenstaande kan dan ook niet leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. De Voorzitter wijst het verzoek af.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2004