ECLI:NL:RVS:2004:AQ5734

Raad van State

Datum uitspraak
28 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200400628/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om energiepremie op basis van Tijdelijke regeling energiepremies 2003

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 juli 2004 uitspraak gedaan over het beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om een energiepremie, zoals geregeld in de Tijdelijke regeling energiepremies 2003. Het verzoek was afgewezen door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op 17 september 2003. De appellant had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 11 december 2003. Hierop heeft de appellant beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij werd vertegenwoordigd door een gemachtigde. De zaak werd behandeld op 24 juni 2004.

De Raad van State oordeelde dat de Regeling ondermandaat DGVH niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht, waardoor het besluit van 11 december 2003 onbevoegd was genomen. De Raad stelde vast dat de appellant de koopovereenkomst voor de bouw van zijn woning had gesloten in augustus 2002, en dat de zonneboiler in maart 2003 was geleverd. De aanvraag voor de energiepremie was ingediend op 26 mei 2003, maar de appellant betoogde dat hij deze niet eerder kon indienen vanwege vertraging in de oplevering van zijn woning.

De Raad van State concludeerde dat de vertraging in de oplevering niet aan de appellant kon worden toegerekend en dat verweerder had moeten overwegen of het niet toewijzen van de premie zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. De Raad vernietigde het besluit van 11 december 2003, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van de appellant en moest het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

200400628/1
Datum uitspraak: 28 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2003 heeft verweerder het verzoek van appellant om een energiepremie als bedoeld in de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 afgewezen.
Bij besluit van 11 december 2003 heeft het Hoofd van de Afdeling Uitvoering op last van de Directeur-Generaal Wonen voor verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 maart 2004, gerectificeerd bij brief van 19 maart 2004, heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2004, waar namens appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.L. Bervoets, J. Duthler, G.J. Boschloo en drs. R.G. van der Lee, allen werkzaam bij het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij uitspraak van 25 februari 2004, in zaak nr.
200303658/1heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd van de Afdeling Uitvoering het besluit op bezwaar van 11 december 2003 heeft genomen, bevat een gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is dit besluit onbevoegdelijk genomen. Nu verweerder bij brief van 29 april 2004 heeft medegedeeld dat hij het besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Zoals uit het hierna volgende blijkt, kan het besluit de rechterlijke toets doorstaan en zal de Afdeling derhalve bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven.
2.2.    Ingevolge artikel 15.13, eerste lid van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2.1.    Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248).
Ingevolge artikel II, lid 1, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (hierna: de Intrekkingsregeling), voorzover thans van belang, is de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingsregeling, voorzover hier van belang, kan verweerder in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003, waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Tot de voor het jaar 2002 geldende regeling behoort de Regeling Energiepremie 2002, en het besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625M) van de Directeur-Generaal Belastingdienst waarbij op die datum is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd en in gebruikgenomen.
2.3.    Vast staat dat appellant de koop-/aannemingsovereenkomst voor de bouw van zijn woning, waarin de aanschaf van een zonneboiler was begrepen, heeft gesloten in augustus 2002 en dat de overdracht van de onroerende zaak in september 2002 heeft plaatsgevonden. De zonneboiler is in maart 2003 geleverd en de woning is in april 2003 opgeleverd. Appellant heeft de zonneboiler vervolgens op 1 mei 2003 in gebruik genomen. De aanvraag van appellant voor een energiepremie dateert van 26 mei 2003 en is op 30 mei 2003 bij verweerder ingekomen.
Appellant betoogt dat hij de aanvraag niet vóór 2 april 2003 heeft kunnen indienen, omdat de woning toen nog in aanbouw was. De oplevering van de woning was in maart 2003 gepland, maar die datum is niet gehaald als gevolg van 24 dagen van onwerkbaar weer. Dit moet naar zijn mening leiden tot toepassing van de hardheidsclausule.
2.3.1.    De Afdeling is van oordeel dat in zoverre wordt voldaan aan het in artikel III van de Intrekkingsregeling neergelegde vereiste dat het gaat om de indiening van een aanvraag na 1 april 2003 als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan appellant zijn toe te rekenen. In de koop-/aannemingsovereenkomst is opgenomen dat de door appellant aangeschafte voorzieningen vermoedelijk uiterlijk medio maart 2003 zouden worden opgeleverd. Niet kan worden staande gehouden dat appellant het in zijn macht had de tijdige oplevering van zijn woning te bewerkstelligen. Het is dan ook appellant niet toe te rekenen dat deze oplevering vertraagd is met als gevolg dat hij zijn aanvraag te laat heeft ingediend. Verweerder diende vervolgens te bezien of het niet toewijzen van de premie zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. In dat verband heeft verweerder er met juistheid op gewezen dat ten tijde van het aangaan van de koop-/aannemingsovereenkomst nog niet de overgangsregeling bestond die per 5 december 2002 door de Belastingdienst is getroffen en dat toen evenmin bekend was dat per 1 januari 2003 een nieuwe energiepremieregeling van kracht zou worden, in het kader waarvan een hardheidsclausule zou gaan gelden voor gevallen waarin de aankoop in 2002 had plaatsgevonden en de aanvraag pas na 1 april 2003 kon worden ingediend. Op grond van de voor het jaar 2002 geldende regeling bestond voor appellant derhalve op dat moment geen aanspraak op een premie voor de zonneboiler, hetgeen hij wist dan wel kon weten. Gelet hierop heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat appellant zich niet met vrucht kan beroepen op de na het sluiten van die overeenkomst in de Tijdelijke regeling energiepremies neergelegde hardheidsclausule zoals die, in een enigszins daarvan afwijkende tekst, is overgenomen in de Intrekkingsregeling, en is verweerder tot de slotsom kunnen komen dat in dit geval geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard.
2.4.    Dat de minister voor aankopen die in 2003 zijn gedaan en waarvoor de aanvraag pas in 2004 kon worden ingediend de indieningstermijn heeft verruimd van 1 april naar 1 juli 2004 is een omstandigheid die – anders dan appellant heeft betoogd – niet tot een ander oordeel kan leiden.
2.5.    Het beroep is om de in overweging 2.1 genoemde reden gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van verweerder van 11 december 2003, met kenmerk EPR/4697CT5/HER/3/973;
III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
IV.    veroordeelt verweerder in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 123,05;
V.    het bedrag dient door verweerder te worden betaald aan appellant;
VI.    gelast dat verweerder aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Groenendijk
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2004
47-465