200403394/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 15 april 2004 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 april 2004 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en bevolen dat de bewaring met ingang van die dag wordt opgeheven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 22 april 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 april 2004 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Volgens paragraaf B10/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), voorzover thans van belang, dienen EU/EER-onderdanen een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort over te leggen om met succes een beroep te kunnen doen op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: EG-Verdrag). De vreemdeling, die reeds in Nederland verblijft en stelt rechten te ontlenen aan het EG-Verdrag, maar geen geldige identiteitskaart of geldig paspoort heeft overgelegd, wordt alsnog in de gelegenheid gesteld om dit document over te leggen. Hiervoor dient een redelijke termijn te worden gegeven van twee weken. Indien de vreemdeling hieraan geen gevolg geeft, is niet vastgesteld dat hij gemeenschapsonderdaan is in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Hij verblijft daarmee niet rechtmatig in de zin van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000 in Nederland. Op grond van artikel 61, eerste lid, van de Vw 2000 dient de vreemdeling met inachtneming van artikel 62 van die wet Nederland uit eigen beweging te verlaten. Wanneer hij dat niet doet, kan hij ingevolge artikel 63 van de Vw 2000 worden uitgezet door of namens de Minister, aldus voormelde paragraaf.
2.1.1. Het proces-verbaal van aanhouding vermeldt dat de vreemdeling op 2 april 2004 te Utrecht strafrechtelijk is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht, waarna hij is overgebracht naar het politiebureau Tolsteeg en is voorgeleid aan een hulpofficier van justitie. Uit een later proces-verbaal blijkt dat de vreemdeling vervolgens is heengezonden en op voet van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 is opgehouden voor verhoor, omdat zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie niet onmiddellijk konden worden vastgesteld. Blijkens het proces-verbaal van verhoor op grond van artikel 50 van de Vw 2000 en het proces-verbaal van gehoor op grond van artikel 59 van de Vw 2000 heeft de vreemdeling bij die gelegenheid verklaard dat hij van Portugese nationaliteit is, op of omstreeks 18 maart 2004 Nederland is binnengekomen om coffeeshops te bezoeken, over documenten beschikt, noch over geld en een vaste woon- of verblijfplaats en dat hij diefstal heeft gepleegd.
2.1.2. Voor de bewaring is gebruikt gemaakt van een formulier met opschrift Model M 110-A. Op dit formulier is als categorie aangegeven: "geen rechtmatig verblijf (…) (art. 59 lid 1 onder a Vw)." Boven deze categorieaanduiding zijn als overwegingen, op grond waarvan de maatregel is gelast, vermeld:
"- het belang van de openbare orde vordert de inbewaringstelling;
wegens het vermoeden van onttrekking aan de uitzetting omdat de vreemdeling:
- niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit
- zich niet aangemeld heeft bij de korpschef - geen vaste woon-/verblijfplaats heeft
- verdacht wordt van het plegen van een misdrijf
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan".
2.2. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang bezien, betoogt de minister onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig is, aangezien dit besluit is genomen in strijd met het beleid, zoals neergelegd in paragraaf B10/2.4 van de Vc 2000 (hierna: het beleid). Volgens de minister sluit het gevoerde beleid niet uit dat de vreemdeling gedurende de daarin vermelde periode van twee weken een vrijheidsontnemende maatregel wordt opgelegd.
2.2.1. De Afdeling heeft kennis genomen van de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 12 mei 2003 in de zaken nrs. AWB 01/65074, 02/57037 en 02/57948 VRONTW (AB 2003, 342), waarbij zij prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof van Justitie) over de omstandigheden waaronder een vreemdeling, die stelt een onderdaan van een andere lidstaat te zijn, in bewaring kan worden gesteld. Daarbij heeft zij onder meer de volgende vraag aan het Hof van Justitie gesteld:
"Staat in het geval een lid-staat zelf geen algemene identificatieplicht kent de huidige stand van het gemeenschapsrecht er aan in de weg, in het bijzonder gelet op het discriminatieverbod, dat een lid-staat bij binnenlands vreemdelingentoezicht ten aanzien van een persoon die stelt toerist te zijn, overgaat tot het opleggen van een maatregel als vreemdelingenbewaring ter fine van uitzetting op de voet van het bepaalde in artikel 59 van de Vw 2000, in de periode waarin en zolang die persoon niet door middel van het tonen van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort zijn gestelde verblijfsrecht aantoont?".
Het antwoord op deze vraag kan van belang zijn voor de thans voorliggende zaak. Dit kan er evenwel niet toe leiden dat de Afdeling zich in de gevallen, waarin de aan het Hof van Justitie voorgelegde vraagstelling van belang kan zijn, onthoudt van een oordeel over de rechtmatigheid van de inbewaringstelling tot de uitspraak van het Hof van Justitie daarover en dat zij daartoe in die gevallen de behandeling van de zaak aanhoudt, aangezien omtrent de rechtmatigheid van een vrijheidsontnemende maatregel spoedig uitspraak moet worden gedaan. In afwachting van de beslissing van het Hof van Justitie op voormelde prejudiciële vragen, overweegt de Afdeling derhalve als volgt.
2.2.2. Uit het arrest van het Hof van Justitie van 5 maart 1991 in de zaak Giagounidis (C-376/89, Jurispr. 1991, blz. I-1069, punten 14 en 15) en dat van 25 juli 2002 in de zaak BRAX (C-459/99, Jurispr. 2002, blz. I-6591, punt 58) is af te leiden dat van een vreemdeling die stelt aanspraken te ontlenen aan het EG-Verdrag in beginsel gevergd kan worden dat hij zijn gestelde identiteit en nationaliteit aantoont aan de hand van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort. De Afdeling leidt hier vooralsnog uit af dat een vreemdeling, die stelt de nationaliteit van een van de lidstaten te hebben, maar dit niet kan aantonen, in beginsel geen aanspraken kan ontlenen aan het EG-Verdrag, tenzij hij het gestelde alsnog aan de hand van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort, dan wel op andere wijze, aantoont. Dit betekent dat het enkel stellen van de nationaliteit van een van de lidstaten niet aan de toepassing van artikel 59 van de Vw 2000 in de weg staat, ook niet als de vreemdeling overeenkomstig paragraaf B10/2.4 van de Vc 2000 twee weken wordt gegund om alsnog een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort over te leggen.
2.2.3. Vaststaat dat de vreemdeling geen geldige identiteitskaart of geldig paspoort heeft overgelegd om zijn beroep op een aan het EG-Verdrag ontleend verblijfsrecht te staven. Ofschoon hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, heeft de vreemdeling ook overigens op geen enkele wijze aangetoond dat hij aanspraken kan ontlenen aan het EG-Verdrag. De niet nader toegelichte stelling dat hij van Portugese nationaliteit is en de omstandigheid dat hij zijn geboorteadres in Portugal en het woonadres van hem en zijn ouders in Frankrijk heeft opgegeven, bieden onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel.
Gelet op het vorenstaande en nu niet in geschil is dat gronden voor inbewaringstelling aanwezig waren, heeft de minister de vreemdeling op de voet van artikel 59, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring mogen stellen. Dit heeft de rechtbank miskend.
In zoverre slagen de grieven.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de minister voor het overige naar voren heeft gebracht behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.3.1. Dat de vreemdeling, zoals hij stelt, door het opleggen van de maatregel van bewaring en de wijze van uitvoering daarvan niet meer in staat is om gebruik te maken van de hem geboden gelegenheid om binnen twee weken een geldige identiteitskaart of geldig paspoort over te leggen, is door hem onvoldoende toegelicht om de bewaring op die grond onrechtmatig te achten. Nu voorts uit het vooroverwogene voortvloeit dat de voorgedragen beroepsgronden ook overigens geen aanleiding geven voor een ander oordeel, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen de inbewaringstelling ongegrond verklaren en het verzoek om schadevergoeding afwijzen.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 15 april 2004 in zaak nr. AWB 04/15559 VRONTN;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter,
en mr. M. Vlasblom en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van de Kolk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004
273-432.