ECLI:NL:RVS:2004:AQ3771

Raad van State

Datum uitspraak
12 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200404189/1 en 200404189/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening sloopvergunning voor voormalig HTS-gebouw te Amsterdam en de ontvankelijkheid van de stichting Monumentenbehoud Nederland

In deze zaak heeft de Raad van State op 12 juli 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de verlening van een sloopvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Het college had op 31 juli 2003 een sloopvergunning verleend voor het voormalige HTS-gebouw aan de Europaboulevard 23 te Amsterdam. De stichting 'Stichting Monumentenbehoud Nederland', gevestigd te Amsterdam, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, maar het college verklaarde dit bezwaar op 25 november 2003 niet-ontvankelijk. De stichting ging hiertegen in beroep bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, die op 2 april 2004 het beroep ongegrond verklaarde.

De stichting heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij tevens verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 1 juli 2004 behandeld. De stichting stelde dat haar belang bij de bescherming van cultuurmonumenten niet voldoende werd erkend door het college, en dat zij als belanghebbende aangemerkt diende te worden. De Voorzitter oordeelde echter dat de statutaire doelstelling van de stichting te algemeen was om aan te nemen dat zij rechtstreeks belanghebbende was bij de verlening van de sloopvergunning.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De Voorzitter concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van de ontvankelijkheidseisen in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor stichtingen om hun belang duidelijk te maken in het kader van vergunningverlening.

Uitspraak

200404189/1 en 200404189/2.
Datum uitspraak: 12 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Monumentenbehoud Nederland",
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) aan het Ontwikkelingsbedrijf van de gemeente Amsterdam een sloopvergunning verleend voor het voormalige HTS-gebouw, Europaboulevard 23 te Amsterdam.
Bij besluit van 25 november 2003 heeft het college, overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie van 11 november 2003, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 2 april 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij deze brief heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brieven van 24 juni 2004 en 29 juni 2004 heeft appellante nadere stukken ingediend. Afschriften hiervan zijn aan de wederpartij toegezonden.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door A.R. Kuyper, bestuurslid, en het college, vertegenwoordigd door J.C.H. van Dijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt appellante zich ten doel de bescherming van de schoonheid en het historisch-ruimtelijk karakter van Nederland in het algemeen en van cultuurmonumenten in het bijzonder. Dat statutaire doel is zo veelomvattend, dat het onvoldoende onderscheidend werkt om op grond daarvan aan te kunnen nemen dat het belang van appellante in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht rechtstreeks betrokken is bij de in het geding zijnde verlening van de sloopvergunning. De omstandigheid dat de vereniging “Bond Heemschut” met een identiek statutair doel volgens appellante in vergelijkbare gevallen wél als belanghebbende is aangemerkt, kan, wat daar overigens ook van zij, reeds niet tot een ander oordeel leiden, omdat het gelijkheidsbeginsel niet zover strekt dat het zou kunnen nopen tot het navolgen van een onjuiste beslissing ten aanzien van de ontvankelijkheid.
De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht overwogen dat het college met juistheid het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 juli 2003 niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat zij niet is aan te merken als rechtstreeks belanghebbende daarbij.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2004
27-424.