ECLI:NL:RVS:2004:AQ3715

Raad van State

Datum uitspraak
21 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308637/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verklaring van vakbekwaamheid door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

In deze zaak heeft de Raad van State op 21 juli 2004 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om een verklaring van vakbekwaamheid door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De aanvraag werd op 10 juni 2002 afgewezen, omdat de gevolgde opleiding van appellante niet gelijkwaardig was aan een Nederlandse opleiding aan een faculteit geneeskunde. Appellante maakte bezwaar tegen deze afwijzing, maar de minister verklaarde dit bezwaar op 17 oktober 2002 ongegrond. De rechtbank Rotterdam oordeelde op 11 november 2003 dat de minister terecht had gehandeld, en bevestigde de afwijzing van de aanvraag.

Appellante ging in hoger beroep bij de Raad van State, waar zij op 15 juni 2004 ter zitting verscheen, bijgestaan door haar advocaat. De minister werd vertegenwoordigd door ambtenaren van het ministerie. Tijdens de zitting werd de zaak besproken, waarbij appellante het gelijkheidsbeginsel inbracht, verwijzend naar andere gevallen van vergelijkbare aanvragen. De Raad van State oordeelde echter dat de minister voldoende had aangetoond dat de door appellante aangehaalde gevallen niet vergelijkbaar waren met haar situatie.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het beleid af te wijken. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, waarbij de Raad van State recht deed in naam der Koningin.

Uitspraak

200308637/1.
Datum uitspraak: 21 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 november 2003 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2002 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) een aanvraag van appellante om afgifte van een verklaring van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 41, eerste lid, onder b, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) afgewezen.
Bij besluit van 17 oktober 2002 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2003, verzonden op 18 november 2003, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 16 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 februari 2004 heeft de minister van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de minister. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. M.J. Blom, advocaat te Spijkenisse, en de minister, vertegenwoordigd door F. Bogaarts en mr. H.J. Stoop, ambtenaren in dienst van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft op goede gronden en terecht geoordeeld dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat de gevolgde opleiding van appellante niet gelijkwaardig of nagenoeg gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding aan een faculteit geneeskunde, zodat tegen haar inschrijving in het register voor wat haar vakbekwaamheid betreft bedenkingen bestaan. Er zijn geen bijzondere omstandigheden naar voren gekomen, die aanleiding hadden moeten vormen om van het beleid terzake af te wijken.
2.2. De rechtbank heeft evenzeer terecht geoordeeld dat het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel niet opgaat. Voorzover zij ter zitting van de Afdeling in dit verband met name aandacht heeft gevraagd voor het geval van [belanghebbende A] en dat van [belanghebbende B], overweegt de Afdeling dat de minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat ook die gevallen niet met dat van haar vergelijkbaar zijn. [belanghebbende A] was in Nederland in de eindfase van een promotie-onderzoek, mede op grond waarvan hem een geclausuleerde verklaring is verstrekt als bedoeld in artikel 41, derde lid, onder b, van de Wet BIG. Aan [belanghebbende B] is in 1996 een tijdelijke verklaring afgegeven, op grond van het feit dat zij destijds reeds drie jaar in Nederland als arts werkzaam was, onder de voorwaarde dat zij een aanvullende opleiding diende te volgen, aan welke voorwaarde zij heeft voldaan.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004
27-55.