200307817/1.
Datum uitspraak: 21 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 oktober 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 2 juli 2002 heeft appellant (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning op het perceel kadastraal bekend gemeente Apeldoorn, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie].
Bij besluit van 5 februari 2003 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, voor het bouwplan vrijstelling verleend en de bouwvergunning gehandhaafd.
Bij uitspraak van 13 oktober 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 24 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 19 december 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 16 februari en 13 maart 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. B.L. Bos, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij] in persoon zijn verschenen.
2.1. Vast staat dat het college, alvorens de vrijstelling bij de beslissing op bezwaar te verlenen, verzuimd heeft de aanvraag overeenkomstig artikel 19a, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) ter inzage te leggen.
2.2. Ingevolge artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
2.3. De rechtbank heeft geoordeeld dat in dit geval niet is voldaan aan de voorwaarden om toepassing te kunnen geven aan artikel 6:22 van de Awb, omdat weliswaar de bezwaren van [wederpartij] tegen het bouwplan bij de besluitvorming zijn meegewogen, maar niet is uit te sluiten dat andere belanghebbenden in hun belangen zijn geschaad. Het college betoogt dat de rechtbank daarmee een te ruime en onjuiste toepassing heeft gegeven aan dit artikel.
Voor het passeren van een vormvoorschrift met toepassing van artikel 6:22 van de Awb is geen aanleiding, indien niet valt uit te sluiten dat belanghebbenden hierdoor worden benadeeld. Met het standpunt dat de rechtbank hierbij slechts rekening diende te houden met de belangen van [wederpartij], geeft het college blijk van een te beperkte uitleg van die bepaling, nu niet is uitgesloten dat andere belanghebbenden tegen een voorgenomen vrijstelling hadden willen ageren.
Dat bij besluit van 2 juli 2002 de bouwvergunning wel is gepubliceerd en belanghebbenden van het bestaan van de vergunning dus op de hoogte konden zijn en hiertegen een rechtsmiddel hadden kunnen aanwenden, doet hieraan niet af. Uit die publicatie blijkt immers niet dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en dat voor het realiseren ervan vrijstelling is vereist. Nu het voornemen vrijstelling te verlenen niet is gepubliceerd, kan niet worden uitgesloten dat andere belanghebbenden tegen het bouwplan hebben willen ageren.
Ook de stelling van het college dat andere belanghebbenden niet zijn benadeeld, omdat zij tegen de beslissing op bezwaar beroep hadden kunnen instellen, doch vervolgens in hun beroep niet-ontvankelijk verklaard hadden moeten worden, omdat zij hebben verzuimd bezwaar te maken, kan niet worden gevolgd. Daarbij miskent het college dat die belanghebbenden redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen de beslissing tot vrijstelling, aangezien die pas bij de beslissing op bezwaar is verleend.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.7. De rechtbank is aan de beoordeling van de overige door [wederpartij] ingebrachte beroepsgronden niet toegekomen. Uit oogpunt van een finale beslechting van het geschil zal de Afdeling deze gronden alsnog behandelen, zodat hiermee bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar rekening kan worden gehouden.
2.8. De Afdeling deelt het standpunt van [wederpartij] dat de erker aan de voorzijde van de woning, anders dan in de beslissing op bezwaar wordt aangenomen, buiten de in het bestemmingsplan voor het perceel opgenomen bebouwingsgrens is gelegen. Het college heeft in de beslissing op bezwaar weliswaar verwezen naar de bouwtekening, waarop de bebouwingsgrens is ingetekend, doch uit de van de bouwvergunning deel uitmakende situatietekening valt op te maken dat de erker buiten deze grens is gesitueerd. Aangezien de overschrijding meer bedraagt dan 0,90 meter en voor deze overschrijding geen vrijstelling is verleend, is het bouwplan in strijd met artikel 2.2.a, tweede lid, aanhef en onder c, van de voorschriften van het bestemmingsplan.
2.9. Het college heeft in de beslissing op bezwaar ten behoeve van de tweede bouwlaag van de nieuw te bouwen woning met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling verleend.
2.10. [wederpartij] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO slechts vrijstelling mogelijk is voor bouwwerken van ondergeschikte betekenis bij bestaande woongebouwen. De tekst van artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, sub 1, van het Bro 1985 dwingt niet tot de beperkte uitleg die appellant daaraan gegeven wil zien. Deze artikelen geven de mogelijkheid tot het verlenen van vrijstelling voor uitbreiding van of voor een bijgebouw bij woongebouwen in de bebouwde kom. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de regeling voor woongebouwen buiten de bebouwde kom, zijn in deze regeling, afgezien van het aantal woningen, geen restricties gesteld. Dat is beoogd de toepassing van deze vrijstelling meer te beperken blijkt evenmin uit de Nota van Toelichting, waarin met betrekking tot deze woningen slechts is vermeld dat de vrijstelling er niet toe mag leiden dat het aantal zelfstandige woningen in de gemeente toeneemt.
2.11. [wederpartij] kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat, gelet op de keuze in het bestemmingsplan voor een enkele woonlaag ter plaatse, de vrijstelling voor de tweede bouwlaag leidt tot een niet door de planwetgever voorgestane (massale) bouwvorm. De verleende vrijstelling heeft immers slechts betrekking op het gebruik van de zolder als tweede woonlaag en doet niet af aan de door het bestemmingsplan toegestane bouwhoogte. Het college heeft, met overneming van een stedenbouwkundig advies van 19 december 2002, overwogen dat het bestemmingsplan, gelet op de breedte van het bebouwingsvlak, de huidige verschijningsvorm mogelijk maakt en dat die verschijningsvorm in relatie tot de seniorenwoningen [locatie] en de bebouwing aan de overzijde uit stedenbouwkundig oogpunt aanvaardbaar is. Gelet hierop heeft het college bij het verlenen van de vrijstelling voor de tweede bouwlaag in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan de belangen van [vergunninghouder], dan aan de belangen van [wederpartij], die vanuit zijn woning zicht heeft op het bouwwerk.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004