ECLI:NL:RVS:2004:AQ3692

Raad van State

Datum uitspraak
21 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308815/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen bouwvergunning voor woning op perceel in Schouwen-Duiveland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg, die op 20 november 2003 een beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland had vernietigd. Het college had op 26 september 2002 vergunning verleend voor de bouw van een woning op een perceel in Schouwen-Duiveland. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte vrijstellingen had verleend van de voorschriften van het bestemmingsplan "Burgh 5e herziening". Het college en de vergunninghouder, appellant sub 2, gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 juni 2004 behandeld. De appellanten stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht had moeten toepassen voordat het de vrijstellingen verleende. De Afdeling oordeelde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die de beslissing van het college hadden kunnen beïnvloeden. Bovendien was de verlening van de vrijstellingen al eerder aan de orde geweest tijdens de behandeling van de bezwaarschriften.

De Afdeling concludeerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de kap op de woning niet als een ondergeschikt bouwdeel kon worden aangemerkt. De Afdeling bevestigde dat de bouwhoogte van de woning niet meer dan 4 meter mocht afwijken van de maximaal toelaatbare hoogte, en dat de rechtbank dit punt verkeerd had beoordeeld. De hoger beroepen van de appellanten werden gegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd met verbetering van de gronden. Tevens werd bepaald dat het griffierecht aan appellant sub 2 werd terugbetaald.

Uitspraak

200308815/1.
Datum uitspraak: 21 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 20 november 2003 in het geding tussen:
[erven van wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 september 2002 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan appellant sub 2 vergunning verleend voor de bouw van een woning op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend [plaats], sectie […], nummer […].
Bij besluit van 25 maart 2003 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tevens heeft het college vrijstelling(en) verleend van de voorschriften van het bestemmingsplan “Burgh 5e herziening” voor wat betreft de diepte van het bouwblok en het balkon alsmede met toepassing van vrijstelling de verleende bouwvergunning gewijzigd voor wat betreft het vervallen van de serre en de diepte van het balkon.
Bij uitspraak van 20 november 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 16 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2003, en appellant sub 2 bij brief van 29 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 2 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 maart 2004 hebben [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.M. den Boer, ambtenaar der gemeente, en appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door mr. A.P. Cornelisse, advocaat te Middelharnis, zijn verschenen. Tevens is daar gehoord [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein, gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een woning op het perceel [locatie] te [plaats].
2.2. Het betoog van appellant sub 2 dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college toepassing had moeten geven aan artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) alvorens bij zijn besluit van 25 maart 2003 de vereiste binnenplanse vrijstelling(en) te verlenen, slaagt.
Niet is gebleken dat sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die na het horen bekend zijn geworden en die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang konden zijn. Reeds voorafgaande aan en tijdens de behandeling van de bezwaarschriften ten overstaan van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften is de verlening van deze vrijstelling(en) aan de orde geweest. Bovendien zijn de indieners van een bezwaarschrift in de gelegenheid gesteld een bedenking in te dienen tegen het voornemen van het college die vrijstelling(en) te verlenen.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Burgh 5e herziening” heeft het perceel de bestemming “Woondoeleinden”. Op de aldus bestemde gronden mogen ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften woningen worden gebouwd met inachtneming van de op de kaart aangegeven nadere aanwijzingen. Uit de nadere aanwijzing in het bebouwingsvlak voor dit perceel op de plankaart volgt dat de maximale hoogte voor een woning op dit perceel 6 meter bedraagt.
Ingevolge artikel 3 van de planvoorschriften (hoogtebepalingen) wordt de maximaal toelaatbare hoogte van gebouwen aangegeven door het in een bebouwingsvlak ingeschreven arabische cijfer. Deze hoogte mag uitsluitend worden overschreden door naar verhouding ondergeschikte bouwdelen zoals hellende dakvlakken en de daarbij behorende topgevels, verbindingsvlakken en dakkapellen, alsmede door schoorstenen en liftopbouwen, waarbij de nokhoogte echter niet meer dan 4.00 meter mag afwijken van de aangegeven hoogte.
2.4. Het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kap op de woning – bestaande uit vier hellende dakvlakken – niet als een ondergeschikt bouwdeel, als bedoeld in voormeld artikel 3, is aan te merken, slaagt evenzeer.
De Afdeling leest artikel 3 van de planvoorschriften aldus, dat voor het bepalen van de maximaal toelaatbare bouwhoogte van gebouwen, naar verhouding ondergeschikte bouwdelen buiten beschouwing worden gelaten. De Afdeling is van oordeel dat de in dit artikel met name genoemde bouwdelen, mits deze niet tot gevolg hebben dat een bouwhoogte van 10 meter wordt overschreden, in ieder geval als ondergeschikte bouwdelen (moeten) worden aangemerkt. De redactie van artikel 3 laat geen ruimte voor een zelfstandige beoordeling van de vraag of het, als het gaat om één van deze bouwdelen, een naar verhouding ondergeschikt bouwdeel betreft.
Nu de nokhoogte van de woning door de kap niet meer dan 4 meter afwijkt van de op de plankaart aangegeven, maximaal toelaatbare bouwhoogte, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het bouwplan op dit punt niet voldoet aan het bestemmingsplan.
2.5. De hoger beroepen van appellanten zijn gegrond. Nu de rechtbank de beslissing op bezwaar (ook) heeft vernietigd omdat de maximaal toelaatbare bouwhoogte van het gebouw door de in het bouwplan voorziene schoorsteen wordt overschreden - en dit oordeel in hoger beroep niet wordt betwist - , dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop zij berust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.7. De Afdeling ziet in hetgeen hiervoor is overwogen aanleiding voor het oordeel dat een redelijke toepassing van artikel 43, tweede lid, van de Wet op de Raad van State met zich brengt dat het door appellant sub 2 betaalde griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan hem wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop zij rust.
III. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellant sub 2 het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoed.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004
53-291.