ECLI:NL:RVS:2004:AQ3655

Raad van State

Datum uitspraak
21 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306502/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • B. van Wagtendonk
  • H.G. Lubberdink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar door de Centrale organisatie voor werk en inkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Agriculture International Sp.Zo.o, gevestigd te Przemysl, Polen, tegen een uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 25 augustus 2003. De appellant had in 2001 een verzoek ingediend bij de Algemene Directie voor de Arbeidsvoorzieningsorganisatie (thans de Centrale organisatie voor werk en inkomen, CWI) om te bevestigen dat voor bepaalde werkzaamheden geen tewerkstellingsvergunning vereist was. De Directie verklaarde het bezwaar van de appellant tegen een eerder besluit niet-ontvankelijk, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank oordeelde dat de brief van de Directie niet als een besluit kon worden aangemerkt volgens artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze geen zelfstandig rechtsoordeel bevatte. De rechtbank stelde dat de appellant in plaats daarvan een aanvraag voor een tewerkstellingsvergunning moest indienen om duidelijkheid te verkrijgen over de vergunningplicht. De appellant betoogde in hoger beroep dat het onevenredig bezwarend was om voor al zijn 1500 personeelsleden een vergunning aan te vragen, maar dit argument werd door de Raad van State verworpen.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de vragen van de appellant algemeen van aard waren en dat de CWI geen beslissingsbevoegdheid had om de gevraagde verklaring af te geven. De uitspraak van de Raad van State werd gedaan in naam der Koningin en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De zaak werd openbaar uitgesproken op 21 juli 2004.

Uitspraak

200306502/1.
Datum uitspraak: 21 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Agriculture International Sp.Zo.o, gevestigd te Przemysl, Polen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 25 augustus 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van Bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen.
1. Procesverloop
Bij brief van 29 juni 2001 heeft de Algemene Directie voor de Arbeidsvoorzieningsorganisatie (hierna: de Directie), thans de Centrale organisatie voor werk en inkomen (hierna: de CWI), geantwoord op een brief van appellant van 28 mei 2001.
Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft de Directie het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 augustus 2003, verzonden op 27 augustus 2003, heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 december 2003 heeft de CWI van antwoord gediend.
Bij brief van 7 januari 2004 heeft appellant een nadere reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. L.J. de Rijke, advocaat te Hoofddorp, en de CWI, vertegenwoordigd door mr. W.F. Jacobson, ambtenaar bij de CWI, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) is de minister bevoegd tot het afgeven, verlengen en intrekken van tewerkstellingsvergunningen. Ingevolge het tweede lid van die bepaling kan de minister die bevoegdheden delegeren aan de CWI.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een tewerkstellingsvergunning aangevraagd door de werkgever.
2.2. Bij brief van 28 mei 2001 heeft appellant, samengevat weergegeven, aan de Directie verzocht te bevestigen dat ten behoeve van de in die brief beschreven werkzaamheden geen tewerkstellingsvergunning is vereist, dan wel, indien zij van oordeel is dat zo een vergunning wel is vereist, te bevestigen dat appellant gedurende de behandeling van het door hem ingediende klaagschrift bij de Europese Commissie zal worden behandeld als ware hij niet vergunningplichtig, dan wel te bevestigen dat voor de bedoelde werkzaamheden geen prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt aanwezig is.
2.3. Bij brief van 29 juni 2001 heeft de Directie, onder verwijzing naar haar brief van 17 april 2000, waarbij op eerdere, gelijkluidende vragen is geantwoord, de brief van appellant beantwoord.
2.4. De Directie heeft het daartegen door appellant ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard, omdat, voorzover thans van belang, zij haar brief van 28 mei 2001 aanmerkt als een mededeling van algemene strekking.
2.5. De rechtbank is, onder verwijzing naar diverse uitspraken van de Afdeling, tot het oordeel gekomen dat de brief van 29 juni 2001 niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, omdat die brief geen zelfstandig en als definitief bedoeld rechtsoordeel inhoudt over de toepasselijkheid van de Wav en derhalve niet op rechtsgevolg is gericht. Daartoe heeft zij overwogen dat het indienen van een aanvraag de aangewezen weg is voor een werkgever om te doen beoordelen of er een tewerkstellingsvergunning is vereist en of er prioriteitgenietend aanbod op de arbeidsmarkt aanwezig is, dat op dit uitgangspunt slechts in zeer bijzondere gevallen een uitzondering kan worden gemaakt en dat zo een geval zich hier niet voordoet. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de Directie niet beslissingsbevoegd is ten aanzien van hetgeen door appellant bij brief van 28 mei 2001 subsidiair is verzocht.
2.6. In hoger beroep betoogt appellant dat het voor hem onevenredig bezwarend is om voor al zijn 1500 personeelsleden een tewerkstellingsvergunning aan te vragen. Daartoe zal hij gedwongen zijn omdat, anders dan waar de rechtbank kennelijk vanuit gaat, de beslissing op één aanvraag niet bindend is voor de overige aanvragen. Op die grond betoogt appellant dat de brief van de Directie van 29 juni 2001 gericht is op rechtsgevolg en derhalve is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
2.7. Dat betoog faalt. De door appellant in de brief van 28 mei 2001 gestelde vragen zijn algemeen en categoraal van aard, zodat ter beantwoording van de vraag of een tewerkstellingsvergunning is vereist kan worden volstaan met het indienen van één of enkele aanvragen om zo een vergunning te verlenen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat geen aanleiding bestaat een uitzondering te maken op het algemene uitgangspunt dat, indien onzekerheid bestaat over het bestaan van een vergunningplicht in een bepaald geval, een aanvraag om verlening van een vergunning moet worden ingediend ten einde hierover duidelijkheid te verkrijgen. Gelet hierop heeft de rechtbank evenzeer terecht geoordeeld dat de brief van de Directie van 29 juni 2001 niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
2.8. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het stelsel van de Wav niet is voorzien in enige bevoegdheid om aan hem een verklaring af te geven, ertoe strekkende dat hij hangende de behandeling van het klaagschrift bij de Europese Commissie geacht wordt niet vergunningplichtig dan wel hij in het bezit van de gevraagde tewerkstellingsvergunningen te zijn. Appellant heeft in dat verband gewezen op paragraaf 19 van de Uitvoeringsregels Wav, waaruit hij afleidt dat de CWI onder omstandigheden wel beslissingsbevoegdheid toekomt.
2.9. Ook dat betoog faalt. Gelet op het bepaalde in de artikelen 5 en 6 van de Wav is de CWI slechts bevoegd om op een aanvraag een beslissing te nemen en kunnen haar beslissingen niet verder strekken dan het afgeven, verlengen en intrekken van tewerkstellingsvergunningen in individuele gevallen. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat de CWI geen beslissingsbevoegdheid toekomt ten aanzien van hetgeen appellant in de brief van 28 mei 2001 subsidiair heeft gevraagd.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os-Ravesloot, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Van Os-Ravesloot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004
248-345.