200401758/1.
Datum uitspraak: 21 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle van 16 januari 2004 in het geding tussen:
de stichting "Stichting De Faunabescherming", gevestigd te Amstelveen
Bij besluit van 21 januari 2003, aangevuld bij besluiten van 28 januari 2003 en 4 februari 2003, heeft appellant jachthouders, alsmede jachtaktehouders met schriftelijke toestemming van de jachthouder, aangewezen als categorieën van personen die ter voorkoming van schade aan de flora en fauna de stand van de vos op het grondgebied van de provincie Overijssel, waar zij gerechtigd zijn tot de uitoefening van de jacht met behulp van het geweer, alsmede honden niet zijnde lange honden, kunnen beperken.
Bij besluit van 13 mei 2003 heeft appellant het daartegen door de stichting "Stichting De Faunabescherming" (hierna: de Stichting) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle het daartegen door de Stichting ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van het in de uitspraak bepaalde. Voorts heeft de rechtbank het besluit van appellant van 21 januari 2003, zoals aangevuld bij besluiten van 28 januari 2003 en 4 februari 2003, met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geschorst tot en met zes weken nadat opnieuw op het bezwaar is beslist.
Bij besluit van 1 december 2003 heeft appellant naar aanleiding van evenbedoelde uitspraak van de rechtbank een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, en daarbij het door de Stichting gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Voorts heeft appellant daarbij zijn besluit van 21 januari 2003, zoals nadien aangevuld, in die zin herroepen, dat de aanwijzing geldt voor de periode 1 december 2003 tot en met 15 juli 2004.
Bij mondelinge uitspraak van 16 januari 2004, verzonden op 19 januari 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door de Stichting ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van het in de uitspraak bepaalde. Voorts heeft de voorzieningenrechter het besluit van appellant van 21 januari 2003, zoals nadien aangevuld, geschorst voorzover geldend na 31 mei 2004. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 maart 2004 heeft de Stichting van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R.S. Wertheim, advocaat te Zwolle, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder d, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) kunnen gedeputeerde staten bepalen dat, wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat, in afwijking van het bepaalde in de artikelen 9, 11, 12, 50, 51 en 53, door door hen aan te wijzen personen of categorieën van personen de stand van bij ministeriële regeling aangewezen beschermde inheemse diersoorten of andere diersoorten of verwilderde dieren op door gedeputeerde staten aan te wijzen gronden kan worden beperkt ter voorkoming van schade aan flora en fauna.
Ingevolge het tweede lid van artikel 67 van de Ffw kan een bepaling als bedoeld in het eerste lid, voorzover het beschermde diersoorten betreft, slechts worden getroffen indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
In de Regeling beheer en schadebestrijding dieren, Stcrt. 2001, 241 (hierna: de Regeling), zoals gewijzigd bij besluit van 18 december 2002, Stcrt. 2002, 246, is onder andere de vos aangewezen als diersoort ten aanzien waarvan artikel 67 van de Ffw kan worden toegepast.
2.2. Nu appellant niet is opgekomen tegen de hierboven aangeduide uitspraak van 17 oktober 2003 heeft de voorzieningenrechter, anders dan appellant betoogt, met juistheid geoordeeld dat er in deze procedure van moet worden uitgegaan dat appellant, gelet op de uitgangspunten van de wet, in beginsel met terughoudendheid gebruik dient te maken van de bevoegdheid van artikel 67 van de Ffw en slechts tot een ruime opheffing van de bescherming kan besluiten indien de noodzaak daarvoor met concrete en objectieve gegevens is aangetoond. Het hiertegen gerichte betoog van appellant faalt derhalve.
2.3. Appellant bestrijdt voorts het oordeel van de voorzieningenrechter dat de duur van de opheffing van de bescherming van de vos als waartoe is besloten in de beslissing op bezwaar zich niet verdraagt met artikel 3:4 van de Awb en doet dat met succes.
Gelijk de Afdeling tot uitdrukking heeft gebracht in haar uitspraak van 9 mei 1996 inzake H01.95.0337 (AB 1997, 93; aangehecht) dient de bestuursrechter, bij het toetsen van de beslissing van een discretionaire bevoegdheid door een bestuursorgaan aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, zich te beperken tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Naar het oordeel van de Afdeling bestond in dit geval geen aanleiding voor een oordeel in evenbedoelde zin. In dit verband is in de eerste plaats van belang dat uit de uitspraak van 17 oktober 2003 tevens voortvloeit dat vaststaat dat te dezen is voldaan aan de voorwaarden voor onbeschermdverklaring, zodat slechts de geldigheidsduur daarvan ter beoordeling stond. Voorts geldt als niet, althans onvoldoende weersproken dat de meest kwetsbare periode voor weidevogels en korhoenders van de maanden februari/ maart tot medio juli loopt, en dat om de kans op predatie door de vos zo gering mogelijk te houden, de populatie vossen reeds voor de kwetsbare periode aanbreekt op een laag niveau dient te zijn gebracht. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat appellant niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot bepaling van de duur van de onderhavige ontheffing op iets meer dan zeven maanden. De voorzieningenrechter heeft dit miskend. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter tevens ten onrechte het primaire besluit met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb geschorst voorzover geldend na 31 mei 2004. Ook op dit punt dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
2.4. Het hoger beroep van appellant is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover daarbij de beslissing op bezwaar is vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep van de Stichting alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle van 16 januari 2004, AWB 03/1502 en 1503, voorzover daarbij de beslissing op bezwaar is vernietigd en het besluit van 21 januari 2003, voorzover geldend na 31 mei 2004, is geschorst;
III. verklaart het door de Stichting De Faunabescherming bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2004