ECLI:NL:RVS:2004:AQ1371

Raad van State

Datum uitspraak
14 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308631/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar tegen ligplaatsvergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 november 2003, die betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen een ligplaatsvergunning verleend door het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmerliede en Spaarnwoude. De vergunning werd op 16 maart 2000 verleend aan [vergunninghouder] voor het [motorschip] op het adres [locatie] te [plaats]. Appellant had eerder een verzoek ingediend voor een ligplaatsvergunning op hetzelfde adres, maar dit verzoek werd op 22 oktober 2001 afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar van appellant tegen de vergunningverlening niet-ontvankelijk was, maar verklaarde het beroep tegen de niet-ontvankelijkverklaring gegrond, wat leidde tot de huidige procedure.

De Raad van State heeft de zaak op 25 mei 2004 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat appellant pas na de termijn bezwaar had gemaakt tegen de vergunningverlening, wat betekent dat het college het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank had ten onrechte de beslissing van het college vernietigd en de rechtsgevolgen in stand gelaten. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank in zoverre en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

Daarnaast werd het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, omdat er geen situatie was die dit rechtvaardigde. De Raad van State gelastte ook de terugbetaling van het griffierecht aan appellant. De uitspraak werd openbaar gedaan op 14 juli 2004.

Uitspraak

200308631/1.
Datum uitspraak: 14 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 november 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmerliede en Spaarnwoude.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 maart 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmerliede en Spaarnwoude (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een ligplaatsvergunning als bedoeld in artikel 5.3.3, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Haarlemmerliede en Spaarnwoude (hierna: APV) verleend voor het [motorschip] op het adres [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft het college het verzoek van appellant om verlening van een ligplaatsvergunning als bedoeld in artikel 5.3.3, tweede lid, van de APV voor het adres [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 12 februari 2003 heeft het college de tegen de besluiten van 16 maart 2000 en 22 oktober 2001 door appellant gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk, respectievelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2003, verzonden op 13 november 2003, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen de niet-ontvankelijk verklaring ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit geheel in stand blijven, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 maart 2004 heeft [vergunninghouder], die door de Afdeling op de voet van artikel 8:26 van de Algemene bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid is gesteld zich als partij in het geding aan te melden, een memorie ingediend.
Bij brief van 15 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 11 mei 2004 zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door J.G. Gatsonides, gemachtigde, het college, vertegenwoordigd door P.J. Oud en F.M. de Bok, ambtenaren bij de gemeente, en [vergunninghouder], bijgestaan door mr. R. van der Hooft, advocaat te Opmeer, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.1.1. Vast staat dat appellant eerst na afloop van de daarvoor gestelde termijn bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van het college van 16 maart 2000 waarbij aan [vergunninghouder] vergunning is verleend.
2.1.2. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat op grond van de inhoud van het door appellant aan de gemeente verzonden faxbericht van 7 augustus 2001 aannemelijk is dat appellant op het moment van verzending van dit faxbericht reeds op de hoogte was van de vergunningverlening aan [vergunninghouder]. Echter eerst op 5 november 2001 heeft appellant tegen die vergunningverlening bezwaar gemaakt. Gelet hierop is het bezwaarschrift niet zo spoedig mogelijk als dit redelijkerwijs verlangd kon worden, ingediend.
Gezien het vorenstaande heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 16 maart 2000 terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte aanleiding gezien om de beslissing op bezwaar in zoverre te vernietigen en de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van die beslissing in stand te laten. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
2.2. Voorzover het hoger beroep van appellant zich richt tegen het oordeel van de rechtbank inzake de - in bezwaar gehandhaafde - weigering van het college hem een ligplaatsvergunning te verlenen, wordt als volgt overwogen.
2.2.1. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat, aangezien voor de ligplaats aan [locatie], waarop de aanvraag van appellant betrekking had, op 16 maart 2000 reeds aan [vergunninghouder] ligplaats was verleend, het college op grond van artikel 5.3.3., derde lid, aanhef en onder a, van de APV bevoegd was de aanvraag van appellant af te wijzen. Eveneens heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college bij de uitoefening van die bevoegdheid de belangen van [vergunninghouder] in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan die van appellant, nu [vergunninghouder] sinds het vertrek van appellant reeds jarenlang op het [motorschip] aan voormelde ligplaats woonde. Het betoog van appellant dat hij voor inwerkingtreding van het ligplaatsvergunningenstelsel van de APV ingevolge destijds geldende regelgeving enkele malen over een tijdelijke ontheffing voor de desbetreffende ligplaats heeft beschikt, kan aan dit oordeel niet afdoen.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover de rechtbank daarbij de beslissing op bezwaar gedeeltelijk heeft vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand heeft gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellant, voorzover dit betrekking heeft op de niet-ontvankelijkverklaring van het door hem tegen het besluit van 16 maart 2000 gemaakte bezwaar, alsnog ongegrond verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot vergoeding van door hem geleden schade komt niet voor toewijzing in aanmerking, reeds omdat zich geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:73, eerste lid, van de Awb.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Wel zal terugbetaling (door de Secretaris van de Raad van State) van het door appellant in hoger beroep gestorte griffierecht worden gelast.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 november 2003, Awb 03-541, voorzover daarbij de beslissing op bezwaar, voor wat betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 16 maart 2000, is vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand zijn gelaten;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2004
391.