ECLI:NL:RVS:2004:AQ1355

Raad van State

Datum uitspraak
14 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308301/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Lelystad inzake afsluiting voetpad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lelystad. Het college heeft op 26 maart 2002 het verzoek van de appellant om bestuursdwang te gelasten voor de verwijdering van een afsluiting van een voetpad tussen twee percelen in Lelystad afgewezen. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Zwolle heeft op 29 oktober 2003 het beroep van de appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het college heeft gevolgd dat het voetpad niet gedurende een periode van tien jaar was onderhouden door de gemeente Lelystad.

De Raad van State heeft de zaak op 14 juli 2004 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte onbevoegd heeft geacht om handhavend op te treden. De Afdeling concludeerde dat het voetpad, ondanks dat de gemeente sinds eind 1989 geen eigenaar meer was van de grond, als openbare weg kan worden aangemerkt. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant alsnog gegrond. Het college werd opgedragen om een nieuwe beslissing op het bezwaar van de appellant te nemen, waarbij het college moet uitgaan van de bevoegdheid tot handhaving.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor gemeenten om hun onderhoudsverplichtingen serieus te nemen en de juridische implicaties van het al dan niet onderhouden van openbare wegen, zoals voetpaden. De Raad van State heeft ook bepaald dat er geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

200308301/1.
Datum uitspraak: 14 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Lelystad,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 29 oktober 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Lelystad.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lelystad (hierna: het college) het verzoek van appellant om onder aanzegging van bestuursdwang de verwijdering te gelasten van de afsluiting van het voetpad tussen de percelen [locatie a en b] te Lelystad afgewezen.
Bij besluit van 21 november 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brieven van 27 februari 2004 en 3 maart 2004 hebben [partijen], die door de Afdeling op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in de gelegenheid zijn gesteld om als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 10 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 7 mei 2004 zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 mei 2004, waar appellant in persoon, het college, vertegenwoordigd door W.F. Pepping, ambtenaar bij de gemeente, [partijen] in persoon, bijgestaan door mr. K.E.A. Mutsaers, werkzaam bij SRK rechtsbijstand, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wegenwet is deze wet uitsluitend van toepassing op openbare wegen.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel worden onder wegen mede verstaan: voetpaden.
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder II, van de Wegenwet bepaalt dat een weg openbaar is, wanneer hij, na het tijdstip van tien jaren vóór het in werking treden van deze wet, gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest en tevens gedurende die tijd is onderhouden door het Rijk, een provincie, een gemeente of een waterschap.
2.2. Vaststaat dat het voetpad tussen de percelen locatie a en b] te Lelystad sinds 16 maart 2000 door de bewoners van die percelen feitelijk is afgesloten door middel van het plaatsen van een schutting aan weerszijden van het voetpad.
2.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het voetpad gedurende tien achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank het college ten onrechte is gevolgd in diens standpunt dat evenbedoeld voetpad voorafgaand aan de afsluiting niet gedurende een periode van tien jaar is onderhouden door de gemeente Lelystad. De rechtbank heeft, aldus appellant, dan ook miskend dat het college zich ten onrechte niet bevoegd heeft geacht om onder aanzegging van bestuursdwang de verwijdering van de afsluiting van dit voetpad te gelasten.
2.5. Dit betoog slaagt. Anders dan de rechtbank acht de Afdeling het, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, aannemelijk dat de gemeente het voetpad, ook nadat zij dit eind 1989 in eigendom had overgedragen, tot aan de afsluiting ervan heeft onderhouden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat er, zoals het college ook ter zitting heeft verklaard, sprake is geweest van incidenteel onderhoud aan het voetpad, alsmede dat uit de getuigenverklaring van 24 april 2002 van F.W. Pothoven, opzichter wijkbeheer in dienst van de gemeente Lelystad, is gebleken dat de gemeente het pad heeft onderhouden tot aan de afsluiting daarvan. Voorts acht de Afdeling van belang dat de gemeente op enig moment in de negentiger jaren aan weerszijden van het voetpad zogenoemde fietssluizen heeft geplaatst. Ook dat duidt erop dat de gemeente het voetpad als openbare weg beschouwde. De opvatting van het college, zoals ter zitting naar voren gebracht, dat sprake moet zijn van structureel daadwerkelijk onderhoud om van onderhoud in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder II, van de Wegenwet te kunnen spreken vindt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 10 juli 2002 in zaak no. 200103305/1 (www.raadvanstate.nl), geen grondslag in de wet of de toelichting daarop.
Gezien het vorenstaande is het voetpad een openbare weg in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder II, van de Wegenwet.
Dat de gemeente sedert eind 1989 geen eigenaresse is van de grond waarop het voetpad is gelegen, doet hieraan niet af. Evenmin is van belang dat de reden van het onderhoud, naar het college ter zitting heeft aangegeven, was gelegen in de omstandigheid dat de gemeente niet op de hoogte was van de - ingevolge een civielrechtelijk beding geldende - onderhoudsverplichting voor de eigenaren van de percelen [locatie a en b] en in de omstandigheid dat geen sprake was van een duidelijk zichtbare afbakening tussen het voetpad en de weg waarvoor de gemeente in structureel onderhoud pleegde te voorzien.
2.6. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte onbevoegd heeft geacht om handhavend op te treden. Nu de overwegingen van de beslissing op bezwaar dit besluit niet kunnen dragen, berust de beslissing op bezwaar niet op een deugdelijke motivering en dient zij te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellant alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. Het college dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant te nemen. Daarbij dient het college, gelet op het bepaalde in artikel 125 van de Gemeentewet in samenhang met artikel 16 van de Wegenwet er vanuit te gaan dat het tot handhavend optreden bevoegd is.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 29 oktober 2003, Awb 02/1411;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lelystad van 21 november 2002, P02.05629;
V. gelast dat de gemeente Lelystad aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 109,00+€ 175,00=€ 284,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2004
391.