200308022/1.
Datum uitspraak: 14 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zijpe,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 22 oktober 2003 in het geding tussen:
[wederpartij A] en [wederpartij B], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 18 april 2001 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd om aan [wederpartij A] en [wederpartij B] aanlegvergunningen te verlenen voor het egaliseren alsmede het uitvoeren van grondbewerkingen onder huidig maaiveld, het ophogen van gronden en het scheuren of frezen van graslanden ten behoeve van het permanent omzetten van gronden voor bollenteelt op het perceel kadastraal bekend sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie 1] te [plaats], respectievelijk voor het scheuren of frezen van grasland, het egaliseren, uitvoeren van grondbewerkingen, alsmede afgraven, bodemverlagen en ophogen van gronden ten behoeve van het permanent omzetten van gronden voor bollenteelt, op het perceel sectie […], nrs […], plaatselijk bekend [locatie 2] te [plaats].
Bij besluiten van 26 oktober 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 1 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 december 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 februari 2004 hebben [wederpartij A] en [wederpartij B] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. de Ruyter, ambtenaar der gemeente, en bijgestaan door mr. A.J.H.W.M. Versteeg, advocaat te Amsterdam, en [wederpartij A] en [wederpartij B], vertegenwoordigd door mr. M.J. Smaling, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting is gebleken dat het college [wederpartij A] en [wederpartij B] bij brieven van 20 februari 2004 heeft medegedeeld dat, in navolging van de uitspraak van de rechtbank, de bezwaarschriften naar verwachting alsnog gegrond zullen worden verklaard. Anders dan [wederpartij A] en [wederpartij B] menen, brengt dit niet mee dat het college geen procesbelang meer heeft bij een uitspraak omtrent het ingestelde hoger beroep. Een tegen een vernietiging opgekomen bestuursorgaan heeft immers procesbelang, al besluit het conform de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van het college kan derhalve worden ontvangen.
2.2. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1989, tweede herziening” zijn de percelen bestemd voor “Agrarische Productiegebieden IIb”.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering met behoud en ontwikkeling van natuur- en landschapswaarden.
Ingevolge artikel 5, zevende lid, sub a, van de planvoorschriften is het verboden de werken en werkzaamheden zoals aangegeven in het schema van de bij de planvoorschriften behorende bijlage A uit te voeren zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning).
Ingevolge voornoemde bijlage A “Regeling werken en werkzaamheden agrarische productiegebieden I en II (artikel 5)” is voor het blijvend omzetten van grasland in bollengrond in gebieden met de bestemming “agrarisch productiegebied IIb” een aanlegvergunning vereist.
Ingevolge artikel 5, zevende lid, sub c, van de planvoorschriften - voor zover thans van belang - wordt een aanlegvergunning alleen verleend met inachtneming van de beschrijving in hoofdlijnen en indien landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische of archeologische waarden zoals in de toelichting zijn aangegeven, niet onevenredig zullen worden aangetast of de mogelijkheden tot herstel van die waarden niet onevenredig zullen worden verkleind.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften (beschrijving in hoofdlijnen) - voor zover thans van belang - is in de “agrarische productiegebieden IIb” ruimte om per geval het agrarisch belang nader af te wegen tegen de natuur- en landschapswaarden. Daarbij moet overwogen worden dat het blijvend omzetten van graslanden voor bollencultures een incidenteel karakter moet hebben, zodanig dat geen grote aaneengesloten bollenvelden ontstaan. In dit verband moet aan het gehele gebied een eis van afwisseling in bollenland en grasland gesteld worden, en mag de waarde als weidevogelgebied en pleister- en fourageergebied voor doortrekkende en overwinterende vogels niet verloren gaan.
2.3. Het college heeft aanlegvergunningen geweigerd omdat niet wordt voldaan aan het criterium dat de omzetting van de gronden voor bollenteelt geen incidenteel karakter mag hebben, zodanig dat geen grote aaneengesloten bollengebieden ontstaan.
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank het criterium dat het blijvend omzetten van grasland voor bollencultures een incidenteel karakter moet hebben, zodanig dat geen grote aaneengesloten bollenvelden ontstaan, ten onrechte onverbindend heeft geacht. Daartoe heeft het college aangevoerd dat niet kan worden staande gehouden dat dit criterium dermate vaag en onbepaald is dat het niet kan worden aangemerkt als een voldoende objectief criterium.
Dat betoog treft geen doel. Voornoemd criterium is opgenomen in artikel 5, tweede lid, van de beschrijving in hoofdlijnen. Gelet op de in artikel 5, zevende lid, sub c, van de planvoorschriften opgenomen formulering “wordt een aanlegvergunning alleen verleend met in achtneming van de beschrijving in hoofdlijnen”, maakt de inhoud van de beschrijving in hoofdlijnen als neergelegd in artikel 5, tweede lid, deel uit van het toetsingskader voor de beoordeling van aanvragen om aanlegvergunning.
Evenmin als de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de in artikel 5, tweede lid, vervatte norm zodanig concreet is, dat daaruit is op te maken wanneer het blijvend omzetten van grasland voor bollencultures een incidenteel karakter heeft, zodanig dat geen grote aaneengesloten bollenvelden ontstaan. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat meergenoemd criterium in dit artikellid, dat als basis heeft gediend voor de besluitvorming van het college, in strijd is met de vereiste rechtszekerheid en derhalve verbindende kracht mist.
De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat de beslissing op bezwaar is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2004