ECLI:NL:RVS:2004:AP8328

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307603/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor uitbreiding eetcafé in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiden op 2 augustus 2002 geweigerd om aan de appellant vrijstelling en een bouwvergunning te verlenen voor de uitbreiding van een eetcafé met een serre aan de achtergevel van het pand in Leiden. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit bezwaar op 10 februari 2003 ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 6 oktober 2003 het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 17 november 2003 is ingediend.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 1 juni 2004, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad heeft vastgesteld dat het bestemmingsplan "Academiewijk" op het perceel de bestemming "Openbaar groen" heeft, wat betekent dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Het college heeft geweigerd om vrijstelling te verlenen op basis van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), omdat het college het niet wenselijk achtte om een grotere bebouwingsoppervlakte toe te staan, aangezien dit ten koste zou gaan van het openbaar groen.

De Raad van State heeft geoordeeld dat het college terecht heeft geweigerd om de bouwvergunning te verlenen, omdat het bouwplan niet voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van gronden. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan op 7 juli 2004.

Uitspraak

200307603/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 6 oktober 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Leiden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het uitbreiden van een eetcafé met een serre aan de achtergevel van het pand [locatie] te Leiden (hierna: het bouwplan).
Bij besluit van 10 februari 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 oktober 2003, verzonden op 9 oktober 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 april 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan het college toegestuurd.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.G. Hinnen, advocaat te Noordwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Kooij en W. Boelema, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Academiewijk” rust op het perceel de bestemming “Openbaar groen”. Niet in geschil is dat het bouwplan daarmee in strijd is.
2.2. Het college heeft blijkens het in de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit van 2 augustus 2002 geweigerd met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) vrijstelling te verlenen voor het bouwplan, omdat het college het niet wenselijk acht een grotere bebouwingsoppervlakte toe te staan aangezien dit ten koste van het “openbaar groen” zou gaan.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten geen gebruik te maken van de bevoegdheid om voor het bouwplan met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.
2.3.1. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, onder a, sub 3°, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 komen voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking een uitbreiding van of een bijgebouw bij een ander gebouw in de bebouwde kom, alsmede een ander gebouw buiten de bebouwde kom met een agrarische bestemming, mits de uitbreiding niet tot gevolg heeft dat:
a. het aansluitend terrein voor meer dan 50% bebouwd is, en
b. de oppervlakte die op grond van het geldende bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt met meer dan 50% wordt overschreden.
De Nota van Toelichting bij dit artikel vermeldt dat met ‘aansluitend terrein’ wordt bedoeld “het terrein dat op grond van het bestemmingsplan voor bebouwing in aanmerking komt. Dat kan een op de kaart van het bestemmingsplan aangegeven begrensd bouwvlak zijn, waarmee gronden zijn aangeduid waarop gebouwen zijn toegelaten of een begrensd bouwperceel, waarop een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten. Een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw of een ander gebouw moet dus gerealiseerd worden binnen dergelijke ten behoeve van bebouwing begrensde gronden.”
2.3.2. Gelet op de Nota van Toelichting dient mitsdien het erf dat ligt binnen de bebouwingsgrens voor gebouwen aangegeven op de plankaart, aangemerkt te worden als aansluitend terrein.
Aangezien het bouwplan is gesitueerd op gronden met de bestemming “Openbaar groen”, waar in het geheel geen gebouwen zijn toegestaan, wordt niet voldaan aan het bepaalde in artikel 20, eerste lid, onder a, sub 3°, aanhef en onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, zodat geen vrijstelling met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, kon worden verleend.
2.3.3. Het college heeft gelet op het vorenstaande terecht geweigerd met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO bouwvergunning te verlenen voor het bouwplan. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd. Onder deze omstandigheden kan hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd buiten beschouwing worden gelaten.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Roelfsema
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004
53-429.