200307600/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 18 september 2003 in het geding tussen:
1. [wederpartij sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [wederpartij sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [wederpartij sub 3], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 13 maart 2003 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) aan appellant sub 1 bouwvergunning verleend voor een bedrijfsloods ten behoeve van een rozenkwekerij op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij afzonderlijke besluiten van 8 juli 2003 heeft het college de daartegen door [wederpartij sub 1], [wederpartij sub 2] en [wederpartij sub 3] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 september 2003, verzonden op 6 oktober 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen door [wederpartij sub 1], [wederpartij sub 2] en [wederpartij sub 3] ingestelde beroepen gegrond verklaard, en de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief van 13 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2003, en het college bij brief van 14 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2003, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 25 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 1]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2004, waar J. [appellant sub 1] in persoon, bijgestaan door ing. E. Stroobosscher, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door J. Strang, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar in persoon verschenen [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2], bijgestaan door mr. E.H.M.T. Versteegen, gemachtigde.
2.1. Het perceel is ingevolge het geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1984” bestemd voor “Agrarisch gebied met beperkte bebouwing”.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is de op de kaart voor “Agrarisch gebied met beperkte bebouwing” aangewezen grond bestemd voor één of meer vormen van agrarisch grondgebruik.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mogen ten dienste van de in het eerste lid van dit artikel genoemde vormen van grondgebruik daarvoor noodzakelijke bouwwerken en andere werken worden gerealiseerd dan wel aanwezig zijn.
2.2. De Afdeling stelt voorop dat het college zich – mede gelet op een advies van die strekking van de manager bouwplanadvisering van de provincie Gelderland van 17 januari 2002 – terecht op het standpunt heeft gesteld dat op het perceel een volwaardige en reële rozenkwekerij is gevestigd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de voorzieningenrechter tot het juiste oordeel is gekomen dat het bouwplan in strijd is met de bestemming “Agrarisch gebied met beperkte bebouwing” omdat de verkoop van rozen aan particulieren vanaf het perceel niet als ondergeschikte bedrijfsactiviteit kan worden aangemerkt.
2.3. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 16 maart 1999, in zake no. H01.97.1491, (Gst. 2000, 7120, 8) dient bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts te worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming op het perceel kan worden gebruikt, doch moet mede worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Dit houdt in dat moet worden geoordeeld dat een bouwplan in strijd met de bestemming is, indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
2.4. Uit de bouwaanvraag en de daarbij behorende bouwtekeningen kan worden afgeleid dat de loods wordt opgericht ten behoeve van de rozenkwekerij als zodanig. Deze stukken geven geen aanleiding voor de veronderstelling dat de loods wordt opgericht mede met het oog op – met de bestemming strijdige – (structurele) detailhandelsactiviteiten. De omstandigheid dat elders op het perceel (in de open lucht) rozen aan particulieren worden verkocht maakt dat niet anders. In dit kader is niet aan de orde of en zo ja, in welke omvang detailhandel buiten de vergunde bedrijfsloods aanvaardbaar is. Er bestond dan ook voor het college geen grond de verleende bouwvergunning te herroepen. De voorzieningenrechter heeft dat miskend.
2.5. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen van [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] en [wederpartij sub 3] verder zelf afdoen.
2.6. Voorzover in beroep door [wederpartij sub 1] is aangevoerd dat de verkoop van het gedeelte van het perceel waarop de bedrijfsloods is voorzien meebrengt dat daarop geen zelfstandige bebouwing is toegestaan, faalt dat betoog. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 7 november 2001, in zaak no. 200003919/1, (BR 2002/406) is bij de vaststelling van de omvang van het bouwperceel de actuele situatie bepalend en dient in beginsel te worden uitgegaan van het kadastrale perceel waarop het bouwplan zal worden gerealiseerd. De Afdeling gaat voorbij aan de stelling van [wederpartij sub 2] en [wederpartij sub 3] dat de vanwege het college verrichte metingen, waaruit blijkt dat de bedrijfsloods binnen het bouwperceel is geprojecteerd, onjuist zijn, nu hij die stelling op geen enkele wijze heeft onderbouwd.
2.7. Het betoog van [wederpartij sub 1] dat het college de bouwvergunning had moeten herroepen wegens het ontbreken van een bodemonderzoek van het perceel, faalt evenzeer. Ingevolge artikel 8, derde lid, onder a, van de Woningwet, hebben de in de bouwverordening gestelde vereisten terzake van het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond slechts betrekking op bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven. Het college heeft terecht niet aannemelijk geacht dat zulks in de bedrijfsloods het geval zal zijn. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ter zitting voldoende aannemelijk is gemaakt dat naast [appellant sub 1] slechts één personeelslid op het bedrijf werkzaam is en de werkzaamheden zowel op het land als in de loods plaatsvinden. De omstandigheid dat op de bouwtekening een kantine met meerdere tafels en stoelen is aangegeven, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat het gaat om vergunningsvrije inrichtingselementen, heeft [appellant sub 1] genoegzaam verklaard dat het aantal tafels en stoelen door zijn architect willekeurig is bepaald en niet het benodigde of door hem beoogde aantal weergeeft.
2.8. Tegenover de positieve welstandadviezen van 27 februari 2003 en 27 juni 2003 heeft [wederpartij sub 1] geen andersluidend deskundigenadvies gesteld. Nu niet is gebleken van een gebrekkige totstandkoming van die adviezen, bestaat er geen grond voor het oordeel dat het college deze niet aan zijn welstandsoordeel ten grondslag heeft mogen leggen.
2.9. Het college heeft terecht zijn standpunt gehandhaafd dat er geen grond bestond voor aanhouding van de beslissing op de bouwaanvraag ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 28 januari 2004 in zaak no. 200305506/1 (www.raadvanstate.nl) is voor de rozenkwekerij geen vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer vereist omdat op die inrichting het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer van toepassing is. Het daarop gerichte betoog van [wederpartij sub 2] en [wederpartij sub 3] faalt.
2.10. De door [wederpartij sub 1] en [wederpartij sub 2] en [wederpartij sub 3] ingestelde beroepen zijn ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 18 september 2003, AWB 03/1660 en AWB 03/1878;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004