200307525/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Hengelo,
2. de maatschap Deloitte & Touche Juridisch Adviseurs, mede kantoorhoudende te Enschede,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 7 oktober 2003 in het geding tussen:
de maatschap Deloitte & Touche Juridisch Adviseurs, mede kantoorhoudende te Enschede
Bij besluit van 13 augustus 2002 heeft appellant sub 1 een verzoek van appellante sub 2 om inlichtingen uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de basisadministratie) afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft appellant sub 1 het daartegen door appellante sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante sub 2 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 11 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 november 2003, en appellante sub 2 bij brief van 14 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 januari 2004 heeft appellant sub 1 van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2004, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. H.E.M. Wolsink en E.H.J. Altena, werkzaam bij de gemeente Hengelo, en appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. K. Dijkstra, werkzaam bij appellante sub 2, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 98, eerste lid, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet GBA) wordt aan een derde op schriftelijk verzoek een gewaarmerkt afschrift verstrekt van de algemene gegevens en de verwijsgegevens voor zover de verstrekking van die gegevens is voorgeschreven in een algemeen verbindend voorschrift, dan wel voor zover die gegevens noodzakelijk zijn in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift en worden gevraagd door een derde die uit hoofde van ambt of beroep gewoonlijk met gerechtelijke werkzaamheden is belast. Het verzoek behelst de gronden voor de verstrekking.
2.2. Ambtshalve overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht en op juiste gronden heeft geconcludeerd dat de beslissing van 13 augustus 2002 een besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het besluit van 13 augustus 2002 behelst de weigering van appellant sub 1 om aan appellante sub 2 gegevens te verstrekken op grond van de Wet GBA. Deze beslissing is op schrift gesteld en zij is van een bestuursorgaan afkomstig. Voorts is de beslissing gebaseerd op een in de Wet GBA gegeven bevoegdheid en is zij gericht op rechtsgevolg, te weten het al dan niet verstrekken van gegevens uit de basisadministratie, zodat die beslissing een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
2.3. Appellante sub 2 heeft persoonsgegevens uit de basisadministratie gevraagd ten behoeve van een dagvaarding.
2.4. Appellant sub 1 betoogt in hoger beroep dat uit artikel 98 van de Wet GBA niet blijkt dat juist de verzoeker van de gegevens uit de basisadministratie deze nodig moet hebben voor het uitvoeren van een algemeen verbindend voorschrift. Naar hij heeft gesteld, lijkt veeleer voldoende dat de gegevens in algemene zin nodig zijn voor de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift en lijkt een andere lezing van de bepaling de toevoeging “gevraagd door een derde die uit hoofde van ambt of beroep gewoonlijk met gerechtelijke werkzaamheden is belast” zinledig te maken.
Ook appellante sub 2 komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat deze gegevens niet aan haar kunnen worden verstrekt, omdat zij niet degene is die een dagvaarding kan uitbrengen, waarbij zij heeft gewezen op het belang van een ongestoorde rechtsgang.
2.5. Vooropgesteld wordt dat de doelstelling van de Wet GBA is het verzamelen en vastleggen van persoonsgegevens, die noodzakelijk zijn voor de vervulling van de taak van de overheid en andere instellingen met een publiekrechtelijke taak. Naast de gegevensverstrekking aan deze instanties biedt de Wet GBA een beperkte mogelijkheid tot het verstrekken van gegevens aan derden.
In artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA is onder meer bepaald dat aan een derde slechts dan gegevens uit de basisadministratie worden verstrekt voorzover die gegevens noodzakelijk zijn in verband met de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 8 februari 1999 in zaak no. H01.98.0980 (AB 1999, 237) ten aanzien van artikel 98, eerste lid, van de Wet GBA, zoals dat luidde tot 1 september 2001, dient dit artikel, gelet op het belang van de bescherming van de individuele levenssfeer dat die bepaling mede beoogt te dienen, restrictief te worden uitgelegd.
De wetgever heeft na de inwerkingtreding van de richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281 van 23 november 1995) met de per 1 september 2001 ingevoerde wijzigingen van onder meer artikel 98 van de Wet GBA beoogd om bepalingen met betrekking tot de gegevensverstrekking aan derden aan te scherpen. Uit de wetsgeschiedenis kan voorts worden afgeleid dat de wetgever ervoor heeft gekozen het verstrekken van gegevens uit de basisadministratie aan een derde als een afwijking van het primaire doel van de Wet GBA te beschouwen, mede gezien het verplichtende karakter waaronder burgers de gegevens moeten verstrekken (kamerstukken II, 1998/99, 26 410, nr. 3, p. 16 en 17). Er is mitsdien geen aanleiding om aan artikel 98 van de Wet GBA na de wetswijziging een minder restrictieve uitleg te geven.
De door appellant sub 1 voorgestane uitleg van artikel 98 van de Wet GBA verdraagt zich niet met de uitleg die, gezien hetgeen hiervoor is overwogen, aan deze bepaling moet worden gegeven.
2.6. De rechtbank heeft terecht en op juiste gronden overwogen dat appellant sub 1 terecht de gevraagde persoonsgegevens aan appellante sub 2 heeft onthouden, maar dat de motivering ten aanzien van de vraag of de gevraagde gegevens nodig zijn ter uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift, onjuist is. Appellante sub 2 heeft gesteld de persoonsgegevens nodig te hebben in het kader van een uit te brengen dagvaarding. Het uitbrengen van een dagvaarding betreft weliswaar de uitvoering van een algemeen verbindend voorschrift in de zin van artikel 98 van de Wet GBA, appellante sub 2 is echter niet degene die met de uitvoering van dat voorschrift is belast. Nu alleen een deurwaarder een dagvaarding kan uitbrengen en appellante sub 2 daartoe niet bevoegd is, moet met de rechtbank worden geoordeeld dat op deze grond de gevraagde gegevens dienden te worden geweigerd. Volledigheidshalve wijst de Afdeling er op dat appellante sub 2 zich in dit opzicht niet van andere rechtshulpverleners onderscheidt.
Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling niet toe aan de vraag of appellante sub 2 gewoonlijk met gerechtelijke werkzaamheden is belast.
2.7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004