200308654/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Railinfrabeheer B.V.", gevestigd te Utrecht,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 november 2003 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 5 juni 2001 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het aan Volker Stevin Rail & Traffic door de inspecteur van de Arbeidsinspectie op grond van artikel 28 van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 (hierna: de Arbowet 1998) gegeven bevel dat de onderhoudswerkzaamheden aan het baanvak Breda-Roosendaal, indien zij op de beoogde wijze worden uitgevoerd, niet mogen aanvangen in verband met ernstig gevaar voor personen, schriftelijk bevestigd.
Bij besluit van 6 juni 2001 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het aan [naam aannemer] door de inspecteur van de Arbeidsinspectie op grond van artikel 28 van de Arbowet 1998 gegeven bevel dat de onderhoudswerkzaamheden aan het baanvak Amersfoort-Apeldoorn, indien zij op de beoogde wijze worden uitgevoerd, niet mogen aanvangen in verband met ernstig gevaar voor personen, schriftelijk bevestigd.
Bij besluit van 7 juni 2001 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het aan NBM Rail B.V. door de inspecteur van de Arbeidsinspectie op grond van artikel 28 van de Arbowet 1998 gegeven bevel dat de onderhoudswerkzaamheden aan het baanvak Oldenzaal-Hengelo, indien zij op de beoogde wijze worden uitgevoerd, niet mogen aanvangen in verband met ernstig gevaar voor personen, schriftelijk bevestigd.
Bij een drietal besluiten van 17 september 2002 heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Staatssecretaris) de tegen de besluiten van 5 juni 2001, 6 juni 2001 en 7 juni 2001 door onder meer appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 november 2003, verzonden op 19 november 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voorzover gericht tegen het aanvankelijke uitblijven van een besluit van de Staatssecretaris op de door appellante ingediende bezwaren, en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 januari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 maart 2004 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
Bij brief van 8 april 2004 heeft appellante een nader stuk ingediend. Dit stuk is aan de Staatssecretaris toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.A. Grapperhaus en mr. S.M. van Velsen, advocaten te Amsterdam, vergezeld van ing. A.W.M. Stoef, projectleider bij appellante, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. A.J. Boorsma, advocaat te Den Haag, vergezeld van B.C. Nesse, drs. J.A. Jol en D. Smink, werkzaam bij de Arbeidsinspectie, zijn verschenen.
2.1. De Afdeling ziet ambtshalve aanleiding na te gaan of appellante als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan worden aangemerkt en of de bezwaren voorzover door haarzelf gemaakt door de Staatssecretaris terecht zijn ontvangen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. Bij de besluiten van 5 juni 2001, 6 juni 2001 en 7 juni 2001 is aan de aannemers Volker Stevin Rail & Traffic, [naam aannemer] en NBM Rail B.V. bevolen dat zij de onderhoudswerkzaamheden aan de eerdergenoemde baanvakken, waartoe appellante, als beheerder van de spoorweginfrastructuur, opdracht heeft gegeven, niet mogen aanvangen in verband met ernstig gevaar voor de baanwerkers. Deze besluiten behelzen een verbod de werkzaamheden op de beoogde wijze uit te voeren.
2.3. De Afdeling is van oordeel dat het belang van appellante moet worden aangemerkt als een afgeleid belang dat niet rechtstreeks door de besluiten van 5 juni 2001, 6 juni 2001 en 7 juni 2001 wordt getroffen. De aannemers zijn als eersten verantwoordelijk voor de veiligheid van de werknemers ter plaatse. De (preventieve) stilleggingsbevelen hadden voor appellante slechts gevolgen via haar contractuele relatie met de aannemers. Ditzelfde geldt voor de nadere condities, zoals tussen betrokkenen overeengekomen, waaronder de werkzaamheden wel mochten plaatsvinden. De conclusie is derhalve dat appellante niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De Staatssecretaris heeft appellante dan ook ten onrechte in haar bezwaren ontvangen. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissingen op bezwaar vernietigen voorzover daarbij is beslist op het bezwaar van appellante. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze zelf in de zaak voorzien. In zoverre treedt deze uitspraak in de plaats van de vernietigde besluiten.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding op na te melden wijze.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 november 2003, reg. nr. SBR 2002/1771;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt de besluiten van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 17 september 2002, kenmerken AI/CK/JZ/2002/65689, AI/CK/JZ/2002/65658 en AI/CK/JZ/2002/65442, voorzover daarbij is beslist op het door appellante gemaakte bezwaar;
IV. verklaart appellante alsnog niet-ontvankelijk in de door haar ingediende bezwaren tegen de besluiten van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 5 juni 2001, 6 juni 2001 en 7 juni 2001;
V. veroordeelt de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 218,00 + € 348,00 = € 566,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004