ECLI:NL:RVS:2004:AP8249

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306397/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing vergoeding aangepast vervoer voor schoolbezoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 15 augustus 2003 het beroep van de aanvragers gegrond verklaard en de beslissing van het college om een vergoeding voor aangepast vervoer van hun kinderen voor schoolbezoek in het schooljaar 2001/2002 af te wijzen, vernietigd. Het college had eerder op 11 september 2001 het verzoek van de aanvragers om deze vergoeding afgewezen en dit besluit op 1 februari 2002 in bezwaar gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom de hardheidsclausule niet was toegepast, zoals opgenomen in de Verordening leerlingenvervoer Uithoorn 2000.

In hoger beroep voerde het college aan dat de aanvragers geen beroep hadden gedaan op de hardheidsclausule en dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil was getreden door hierover een oordeel te geven. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat uit de stukken niet bleek dat de aanvragers de hardheidsclausule als onderdeel van hun beroep hadden willen betrekken. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat de gronden van de aanvragers ook betrekking hadden op de hardheidsclausule. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de aanvragers werd alsnog ongegrond verklaard.

De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin, waarbij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de uitspraak van de rechtbank vernietigde en het beroep van de aanvragers ongegrond verklaarde. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200306397/1.
Datum uitspraak: 7 juli 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Uithoorn,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2003 in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 september 2001 heeft appellant het verzoek van [verzoekers] (hierna: aanvragers) om een vergoeding voor aangepast (eigen) vervoer van twee van hun kinderen ten behoeve van schoolbezoek in het schooljaar 2001/2002 afgewezen.
Bij besluit van 1 februari 2002 heeft appellant het daartegen door aanvragers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door aanvragers ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 25 september 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 oktober 2003 hebben aanvragers van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.G. Bruinsma, advocaat te Amsterdam, en R.J. Groot, werkzaam bij de gemeente, en aanvragers zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank dat de grieven van aanvragers in beroep zich tevens richtten tegen het buiten toepassing laten van de hardheidsclausule door appellant. De rechtbank heeft in dat verband overwogen dat appellant in de beslissing op bezwaar niet afdoende heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding heeft gezien voor toepassing van de hardheidsclausule, zoals opgenomen in artikel 26 van de Verordening leerlingenvervoer Uithoorn 2000 (hierna: de verordening). Om die reden heeft de rechtbank het besluit van 1 februari 2002 vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.1.1. Appellant heeft hiertegen in hoger beroep aangevoerd dat aanvragers geen beroep hebben gedaan op de hardheidsclausule. Naar zijn stellen wilden zij slechts een principiële uitspraak van de rechtbank omtrent de richtingen van de scholen. Door een oordeel te geven over het buiten toepassing laten van de hardheidsclausule is de rechtbank buiten de grenzen van het geschil getreden, aldus appellant.
2.2. Het hoger beroep van appellant treft doel. Uit de stukken komt niet naar voren dat aanvragers hebben beoogd het buiten toepassing laten door appellant van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 26 van de verordening onderdeel te laten uitmaken van het beroep. Dit is ter zitting door [naam een der verzoekers] desgevraagd bevestigd. Zij hebben ook geen gronden aangevoerd die op de toepassing van de hardheidsclausule zagen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte overwogen dat de door aanvragers aangevoerde gronden tevens betrekking hadden op artikel 26 van de verordening. Er was voor de rechtbank geen reden ambtshalve een oordeel te geven over het niet toepassen van de hardheidsclausule. Door dit artikel in haar beoordeling te betrekken, is de rechtbank buiten de grenzen van het geschil getreden.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient wegens strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het bij de rechtbank door aanvragers ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren. Daartoe wordt overwogen dat de door de aanvragers tegen het besluit van 1 februari 2002 ingebrachte beroepsgronden door de rechtbank zijn verworpen. Nu tegen de aangevallen uitspraak in zoverre geen hoger beroep is ingesteld, moet van de juistheid van dat oordeel worden uitgegaan.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 augustus 2003, AWB 02/1047 VEROR;
III. verklaart het door [verzoekers] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2004
18-421.