200308035/1.
Datum uitspraak: 30 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
De erfgenaam van [wederpartij], te Steenbergen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 21 oktober 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], te Steenbergen
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (thans: de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap).
Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Staatssecretaris) het pand van [wederpartij] aan de [locatie] te Steenbergen (hierna: het pand) aangewezen als beschermd monument in de zin van de Monumentenwet 1988 (hierna: de wet).
Bij besluit van 14 november 2002 heeft de Staatssecretaris het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant], erfgenaam van [wederpartij], bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 januari 2004 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door P.A.M. van Mechelen, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.A. Valkenburcht, ambtenaar bij de Rijksdienst voor Monumentenzorg, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de wet wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen verstaan onder monumenten: alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de wet kan de Staatssecretaris al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
2.2. Gegeven de beoordelingsruimte die de Staatssecretaris toekomt bij het beantwoorden van de vraag of het pand als monument in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de Wet moet worden beschouwd, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Staatssecretaris, mede gelet op de uitgebreide motivering die is opgenomen in de omschrijving van het pand, het pand in redelijkheid als monument heeft kunnen aanmerken. De verklaring van de architect van appellant kan daaraan niet afdoen, nu uit die verklaring blijkt dat hij het pand heeft beoordeeld met het oog op sloop dan wel herbestemming van het gebouw en daaruit niet blijkt dat hij een gedegen onderzoek naar de monumentale waarde van het pand heeft gedaan.
2.3. Appellant betoogt dat door de aanwijzing van het pand als monument op de voet van artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 de waarde van het pand is afgenomen en dat de rechtbank daaraan onvoldoende gewicht heeft toegekend.
De rechtbank heeft echter terecht overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat de enkele aanwijzing van de woning tot een zodanige waardevermindering leidt dat de Staatssecretaris om die reden aan het belang van appellant bij het achterwege laten van die aanwijzing meer gewicht had moeten toekennen dan aan de met de aanwijzing gediende belangen, waarbij de rechtbank terecht in aanmerking heeft genomen dat de aanwijzing niet betekent dat wijzigingen of sloop van het pand geheel zijn uitgesloten. De rechtbank heeft daarbij voorts in aanmerking genomen dat de gestelde waardevermindering niet is onderbouwd. De enkele stelling van appellant dat het aantal potentiële kopers voor het als monument aangewezen pand beperkter is, is daartoe onvoldoende. Met de taxatie die appellant in hoger beroep ter adstructie van zijn eerder ingenomen stelling heeft ingebracht, is naar het oordeel van de Afdeling evenmin aangetoond dat de aanwijzing zelf heeft geleid tot een waardedaling van het pand, omdat geen vergelijking is gemaakt van de waarde van het pand voor en na de aanwijzing.
2.4. De omstandigheid dat na het overlijden van [wederpartij] de situatie is gewijzigd en er thans concrete plannen zijn tot verkoop of verbouwing van het pand heeft de Staatssecretaris niet bij de beslissing op bezwaar van 14 november 2002 kunnen betrekken. Reeds daarom kan deze omstandigheid niet leiden tot het oordeel dat het besluit onrechtmatig is.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004