200306687/1.
Datum uitspraak: 30 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Dinxperlo,
2. het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 11 september 2003 in het geding tussen:
[wederpartijen], wonend te Dinxperlo
Bij besluit van 24 september 2002 heeft appellant sub 1 (hierna ook: het college) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van 12 woningen met parkeerkelder op het binnenterrein omsloten door de Minister Ringersstraat, de Molenstraat, de Maurits Prinsstraat en de Dr. Van der Meerstraat te Dinxperlo, kadastraal bekend gemeente Dinxperlo, sectie A, nrs. 4813, 4349, 4354 en 6227.
Bij besluit van 23 december 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 september 2003, verzonden op 12 september 2003, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 2 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 oktober 2003, en appellant sub 2 (hierna: het college van gedeputeerde staten) bij brief van 21 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 4 november 2003. Het college van gedeputeerde staten heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 18 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 februari 2004 hebben [wederpartijen] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.R.J. Visser, ambtenaar der gemeente, en het college van gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. R. van Liempt en mr. H.J.R.M. Nelissen, ambtenaren bij de provincie Gelderland, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, voorzover hier van belang, kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. Het college van gedeputeerde staten is niet het bestuursorgaan dat het primaire besluit heeft genomen. Immers, het primaire besluit is afkomstig van het college. De Afdeling is van oordeel dat het college van gedeputeerde staten niet als belanghebbende in de zin van artikel 37 van de Wet op de Raad van State in samenhang met artikel 1:2 van de Awb kan worden aangemerkt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De uitspraak van de rechtbank heeft betrekking op een beroep tegen het in bezwaar gehandhaafde besluit van het college om met toepassing van artikel 19, tweede lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling en bouwvergunning te verlenen. Weliswaar zijn ingevolge de WRO aan gedeputeerde staten verschillende taken en bevoegdheden toebedeeld, echter niet kan worden staande gehouden dat bij de besluitvorming inzake het verzoek om verlening van vrijstelling en bouwvergunning in een concreet geval belangen zijn betrokken die gedeputeerde staten als zodanig zijn toevertrouwd. Het innemen van een ander standpunt zou beteken dat de bevoegdheidsverdeling tussen gedeputeerde staten en burgemeester en wethouders zoals de wetgever die in de WRO heeft neergelegd, zou worden doorkruist.
De conclusie is dat het college van gedeputeerde staten niet in zijn hoger beroep kan worden ontvangen. Dit hoger beroep dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.3. Het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in een geval als het onderhavige geen toepassing gegeven kan worden aan artikel 19, tweede lid, van de WRO.
2.3.1. Dat betoog slaagt. Het college van gedeputeerde staten heeft bij besluit van 7 maart 2000 de “Beleidsnota Wijziging Wet op de Ruimtelijke Ordening” vastgesteld. Ingevolge deze nota kan het college - met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO - zonder verklaring van geen bezwaar vrijstelling verlenen voor projecten die aan de orde zijn gekomen in het kader van het overleg dat op grond van artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) is gevoerd en waarbij - voor zover thans van belang - de diensten van de provincie die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening en de inspectie voor de Ruimtelijke Ordening hebben aangegeven dat geen overwegende bezwaren tegen het plan of project bestaan. Bij besluit van 28 mei 2002 is de Beleidsnota gewijzigd in die zin dat, onverminderd het vorenstaande, ook geen verklaring van geen bezwaar meer is vereist in het geval zienswijzen kenbaar zijn gemaakt tegen het voornemen vrijstelling te verlenen.
Het gemeentebestuur heeft het voorontwerp-bestemmingsplan “Alfred Mozerhof 2001” - met welk plan het onderhavige bouwplan niet in strijd is - aangeboden in het kader van het artikel 10 Bro-overleg. De diensten en de inspectie voor de Ruimtelijke Ordening hebben aangegeven dat geen overwegende bezwaren tegen het bouwplan bestaan. Met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO is vervolgens vrijstelling verleend.
2.3.2. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat de tekst van artikel 19 van de WRO geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat het tweede lid, in tegenstelling tot het eerste lid, niet ziet op grote projecten als de onderhavige.
De Afdeling vindt steun voor dit oordeel in de parlementaire geschiedenis van deze wet. In de Nota van Wijziging (TK 1997-1998, 25 311, nr. 7, blz 13), staat met betrekking tot het tweede lid van artikel 19 vermeld:
” (..) Gedeputeerde staten kunnen naar aanleiding van de behandeling van een (voor)ontwerp-bestemmingsplan, een structuurplan of enig ander gemeentelijk ruimtelijk document in – bijvoorbeeld – het overleg ex artikel 10 Bro of in de provinciale planologische commissie aangeven dat verzoeken om vrijstelling die in dat gemeentelijk beleid passen, door burgemeester en wethouders zelfstandig kunnen worden afgehandeld. In de hierbedoelde situatie behoeft het allerminst te gaan om kleinschalige, lokale projecten (…)”
In de Memorie van Antwoord (EK 1998-1999, 25 311, nr. 207b, blz 8) wordt voorts vermeld: “ (…) Artikel 19, tweede lid, ziet op gevallen die gemeenten met toestemming van de provincie zelfstandig kunnen afhandelen. Ten aanzien van de gevallen waarvan gedeputeerde staten – gehoord de inspecteur van de ruimtelijke ordening – hebben meegedeeld dat een verklaring van geen bezwaar voor een toekomstige vrijstelling van het bestemmingsplan niet is vereist, heeft de regering uitdrukkelijk beoogd ruimte te laten voor een eigen invulling door de provincies. Een indicatie voor de wijze waarop provincies hieraan invulling zullen geven, kan worden ontleend aan de huidige WRO-praktijk. Onder de huidige WRO werken provincies met lijsten van gevallen die indien daarvoor vrijstelling van het bestemmingsplan wordt gevraagd, niet aan gedeputeerde staten behoeven te worden voorgelegd: de zogenoemde “verklaring van geen bezwaar”. Dergelijke lijsten en de daarin gehanteerde criteria hebben betrekking op zowel procedurele als inhoudelijke aspecten. Het betreft dan inhoudelijk niet gevoelige zaken die passen in het provinciale ruimtelijke beleid, bijvoorbeeld vervangende nieuwbouw. Ook betreft het gevallen die voorkomen in een ontwerp-bestemmingsplan dat zonder problemen het vooroverleg bedoeld in artikel 10 van het Bro 1985 is gepasseerd en waartegen geen zienswijzen zijn ingediend. De omvang van het voorgenomen project behoeft hierbij geen doorslaggevende rol te spelen (…)“.
2.4. Het hoger beroep van het college van gedeputeerde staten is niet-ontvankelijk. Het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartijen] alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Het college heeft vrijstelling verleend van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Dinxperlo-dorp 1989”. Aan dit vrijstellingsbesluit ligt ten grondslag het voorontwerp-bestemmingsplan “Alfred Mozerhof 2001” (hierna: het bestemmingsplan), waarmee het bouwplan in overeenstemming is. Het college van gedeputeerde staten heeft het bestemmingsplan bij besluit van 26 augustus 2003 goedgekeurd. Dit bestemmingsplan is in werking getreden bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling van 27 november 2003 en onherroepelijk geworden bij uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2004, 200306554/1 (www.raadvanstate/nl).
Nu de gronden die [wederpartijen]. in beroep hebben aangevoerd zich alle richten op de verleende vrijstelling en het bestemmingsplan waarop het college bij toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO is vooruitgelopen onherroepelijk is geworden, hebben [wederpartijen]. geen belang meer bij een oordeel omtrent hun bij de rechtbank aangevoerde gronden.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van gedeputeerde staten niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 11 september 2003, 03/231 WRO;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004