ECLI:NL:RVS:2004:AP4639

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306227/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming bij de Uitkeringsregeling Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp en de tijdige indiening van aanvragen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen een besluit van het bestuur van de Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp ongegrond heeft verklaard. Appellante had op 8 augustus 2001 te horen gekregen dat haar aanvraag voor een tegemoetkoming op basis van de Uitkeringsregeling niet in behandeling kon worden genomen, omdat deze te laat was ingediend. Het bestuur had eerder, op 12 november 2001, het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing op 7 augustus 2003, waarna appellante hoger beroep instelde bij de Raad van State op 16 september 2003.

De Raad van State heeft de zaak op 27 mei 2004 behandeld. Appellante, bijgestaan door haar advocaat, betoogde dat de rechtbank had miskend dat het bestuur de hardheidsclausule had moeten toepassen, omdat haar situatie vergelijkbaar zou zijn met die van een buurvrouw die wel een uitkering had ontvangen ondanks een te late aanvraag. De Raad van State oordeelde echter dat de omstandigheden van appellante wezenlijk verschilden van die van de buurvrouw. De aanvraag van appellante was pas veertien maanden na de sluiting van de aanvraagtermijn ingediend, en er was onvoldoende bewijs dat psychische problemen haar hadden belet om tijdig een aanvraag in te dienen.

De Raad van State concludeerde dat het bestuur zich terecht op het standpunt had gesteld dat de aanvraag van appellante niet tijdig was ingediend en dat de rechtbank de beslissing van het bestuur terecht had bevestigd. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200306227/1.
Datum uitspraak: 30 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 augustus 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het bestuur van de stichting "Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp".
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 augustus 2001 is appellante meegedeeld dat haar aanvraag om een tegemoetkoming ingevolge de Uitkeringsregeling Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp (Uitkeringsregeling) niet in behandeling kan worden genomen, omdat deze aanvraag niet tijdig is ingediend.
Bij besluit van 12 november 2001 heeft het bestuur van de stichting "Stichting Hulpfonds Gedupeerden Bijlmerramp" (hierna: het bestuur) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 december 2003 heeft het bestuur een productie in geding gebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 mei 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. A.A. Holleeder, advocaat te Amsterdam, en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. W.A. Hakstege, ambtenaar bij de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het bestuur van de Stichting oefent bij een beslissing omtrent tegemoetkoming als bedoeld in de Uitkeringsregeling openbaar gezag uit in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en moet mitsdien als een bestuursorgaan in de zin van dit artikel worden aangemerkt. Een beslissing inzake het al dan niet toekennen van een tegemoetkoming is dus een publiekrechtelijke rechtshandeling en daarmee een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2.2. Bij besluit van 13 januari 2000 heeft het bestuur de Uitkeringsregeling vastgesteld. Nu de Uitkeringsregeling niet is gebaseerd op enige aan het bestuur toegekende regelgevende bevoegdheid, moet deze worden aangemerkt als een samenstel van beleidsregels.
2.3. Artikel 5 van de Uitkeringsregeling bepaalt, voorzover hier van belang, dat degene die voor een tegemoetkoming in aanmerking wenst te komen daartoe een schriftelijke aanvraag moet indienen uiterlijk twee maanden na publicatie van deze regeling in de Staatscourant.
Artikel 8 van de Uitkeringsregeling bepaalt dat het bestuur van de Stichting in bijzondere gevallen tegemoet kan komen aan onbillijkheden van overwegende aard, die zich – naar het oordeel van het bestuur van de Stichting – bij toepassing van deze regeling mochten voordoen.
Artikel 10 bepaalt dat de Uitkeringsregeling in werking treedt op het moment van publicatie in de Staatscourant.
2.4. De Uitkeringsregeling is op 26 januari 2000 in de Staatscourant gepubliceerd. Aanvragen konden derhalve tot twee maanden na deze datum worden ingediend. Het bestuur heeft onder meer in regionale en landelijke dagbladen kenbaar gemaakt dat aanvragen in de periode van 1 februari tot en met 31 maart 2000 konden worden ingediend. Het bestuur heeft besloten deze termijn te verlengen tot 7 mei 2000, door een categoriale toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
2.5. Het bestuur heeft de aanvraag van appellant ontvangen op 31 juli 2001. Vast staat derhalve dat appellante haar aanvraag niet binnen de daarvoor door het bestuur gehanteerde termijn heeft ingediend.
2.6. Appellante stelt zich op het standpunt dat de rechtbank heeft miskend dat het bestuur in haar geval bij de toepassing van de termijn voor het indienen van een aanvraag de hardheidsclausule had moeten toepassen. Daartoe betoogt zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar situatie niet gelijk is aan die van haar [buurvrouw], aan wie wel een uitkering is toegekend terwijl haar aanvraag ook te laat was ingediend.
2.6.1. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat het bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het geval [buurvrouw] niet een dusdanig gelijkend geval is dat het bestuur om die reden ook in het onderhavig geval gehouden was toepassing te geven aan de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 8 van de Uitkeringsregeling door de aanvraag als tijdig aan te merken. Daartoe is redengevend dat [buurvrouw] op 21 juli 2000 een aanvraag heeft ingediend, terwijl zij blijkens een verklaring van een psycholoog tot februari 2000 onder behandeling is geweest, derhalve nog in de periode dat de termijn voor het indienen van aanvragen openstond. Verder heeft ten aanzien van [buurvrouw] meegewogen dat zij ook na beëindiging van haar psychologische behandeling psychofarmaca is blijven gebruiken en dat haar behandelend psycholoog heeft verklaard dat zij als gevolg van de ramp buiten staat was tijdig een aanvraag in te dienen, dan wel te doen indienen. De situatie van appellante verschilt op relevante punten met die van [buurvrouw]. Zo heeft appellante haar aanvraag eerst op 31 juli 2001 ingediend, oftewel veertien maanden na sluiting van de aanvraagtermijn. Desgevraagd is ter zitting door appellante verklaard dat de aanleiding daartoe is geweest dat zij in maart 2001 haar eerdergenoemde buurvrouw was tegengekomen en van haar had vernomen dat zij van het bestuur een uitkering had ontvangen. [buurvrouw] heeft appellante toen aangeraden ‘het ook te proberen’, waarna nog vier maanden verstreken voordat de aanvraag werd ingediend. Verder was appellante tot oktober 1995 onder behandeling bij een psycholoog. Diens verklaring kan geen uitsluitsel geven over de gestelde psychische belemmeringen bij appellante in de periode gelegen tussen 1 februari 2000 en 31 juli 2001. Anders dan in het geval [buurvrouw] is uit de door appellante bij haar aanvraag gevoegde medische verklaringen van haar huisarts en haar psycholoog niet gebleken dat zij door psychische omstandigheden niet eerder zelf of via derden een aanvraag had kunnen indienen. De in hoger beroep overgelegde verklaring van haar psycholoog, waarin is vermeld dat de behandeling van appellante met twee onderbrekingen tot 1997 heeft geduurd, is daartoe evenzeer onvoldoende, omdat ook die verklaring niet ziet op de periode hier in geding.
2.6.2. Het betoog van appellante dat het bestuur onzorgvuldig heeft gehandeld door zich eerst na heropening van het onderzoek ter zitting bij de rechtbank op 28 juli 2003 aan de hand van het geval [buurvrouw] uit te laten over het belang dat het bestuur hecht aan een medische verklaring ter onderbouwing van de psychische problemen, volgt de Afdeling niet. Gegeven het moment waarop appellante zich op het geval [buurvrouw] heeft beroepen, kon het bestuur niet eerder de precieze gegevens in die zaak ter vergelijking aanbieden. Appellante leidt uit de beslissing in die zaak ten onrechte af dat haar de gelegenheid is onthouden ter verklaring van de termijnoverschrijding haar aanvraag nader met een medisch rapport aan te vullen. Zoals vermeld had appellante bij haar aanvraag al een medische verklaring van haar psycholoog gevoegd. In de inhoud daarvan behoefde het bestuur geen aanleiding te zien appellante om nadere informatie te vragen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004
47-362.