ECLI:NL:RVS:2004:AP4637

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306111/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om verlening van het Nederlanderschap op basis van onvoldoende kennis van de Nederlandse taal

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 juni 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om verlening van het Nederlanderschap door de Staatssecretaris van Justitie. Het verzoek was op 22 november 2001 ingediend, maar werd afgewezen omdat de appellant niet over een redelijke kennis van de Nederlandse taal zou beschikken. De appellant had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar dit bezwaar werd door de staatssecretaris ongegrond verklaard op 17 mei 2002. De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft op 22 juli 2003 het beroep van de appellant gegrond verklaard en de staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris het verzoek had moeten aanhouden om de appellant in de gelegenheid te stellen zijn kennis van de Nederlandse taal te verbeteren.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kennis van de Nederlandse taal van de appellant onvoldoende was om te waarborgen dat deze in de toekomst zou verbeteren. De rechtbank had terecht geen aanleiding gezien om te oordelen dat de staatssecretaris het verzoek had moeten aanhouden. De Raad van State heeft het hoger beroep van de appellant ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien hiervoor geen aanleiding bestond.

Uitspraak

200306111/1.
Datum uitspraak: 30 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 juli 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een verzoek van appellant om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 17 mei 2002 heeft de staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 juli 2003, verzonden op 29 juli 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 maart 2004 heeft de minister van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn van appellant nadere stukken ontvangen van 23 mei 2004. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. van Asten, advocaat te Eindhoven, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De staatssecretaris heeft het verzoek bij het in bezwaar gehandhaafde besluit met toepassing van artikel 8, eerste lid, onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet) afgewezen, omdat appellant niet beschikt over een redelijke kennis van de Nederlandse taal. Bij dit besluit is in aanmerking genomen dat weliswaar op grond van de psychische en lichamelijke klachten van appellant, alsmede zijn leeftijd en de duur van zijn verblijf in Nederland, aanleiding is om enige soepelheid te betrachten ten aanzien van de eisen die gesteld worden aan zijn kennis van de Nederlandse taal, maar dat dit geen aanleiding heeft gegeven tot een ander oordeel, nu aan de zijde van de staatssecretaris niet de overtuiging bestaat dat appellant reeds een zodanige kennis van de Nederlandse taal heeft ontwikkeld dat redelijkerwijs is gewaarborgd dat die kennis in de toekomst verder zal uitgroeien.
2.2. De rechtbank heeft het besluit van 17 mei 2002 vernietigd, omdat zij van oordeel is dat de staatssecretaris gebruik had moeten maken van de hem in artikel 9, derde lid, van de Rijkswet gegeven bevoegdheid de beslissing aan te houden, teneinde appellant in de gelegenheid te stellen zich het Nederlands beter eigen te maken.
2.3. In hoger beroep betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris aanleiding had moeten zien het door hem ingediende verzoek aan te houden. Zijn reeds aanwezige kennis van de Nederlandse taal is zodanig dat, gelet op het ter zake gevoerde beleid bij het hanteren van lagere eisen bij de beoordeling van verzoeken om naturalisatie, neergelegd in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap 1999, redelijkerwijs is gewaarborgd dat die kennis in de toekomst verder zal uitgroeien. De rechtbank had derhalve moeten komen tot het oordeel dat de staatssecretaris het door hem ingediende verzoek niet heeft kunnen afwijzen op de daaraan in het besluit ten grondslag gelegde reden dat zijn kennis die waarborg niet bood, aldus appellant.
2.4. Dat betoog faalt. Gelet op de verslagen van de hoorzittingen, gehouden op 19 september 2001 en 27 maart 2002, heeft de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bij appellant aanwezige kennis van de Nederlandse taal onvoldoende waarborgt dat die kennis in de toekomst verder zal uitgroeien. Voor een verdergaand oordeel dan dat de minister het verzoek van appellant had dienen aan te houden, heeft de rechtbank dan ook terecht geen plaats geacht.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.P. van Os-Ravesloot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Van Os-Ravesloot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004
248-345.