ECLI:NL:RVS:2004:AP4629

Raad van State

Datum uitspraak
30 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305406/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag VISIE-beurs met terugwerkende kracht door Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze zaak heeft de Raad van State op 30 juni 2004 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een VISIE-beurs door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De aanvraag was ingediend op 29 juli 2001 en betrof een beurs met terugwerkende kracht tot oktober 1998. De Minister had de aanvraag afgewezen bij besluit van 1 oktober 2001. In een later besluit, op 13 november 2001, werd alsnog een beurs toegekend voor het studiejaar 2001/2002, maar de afwijzing van de eerdere aanvraag bleef onderwerp van geschil.

De rechtbank 's-Gravenhage had op 2 juli 2003 het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep instelde. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 29 april 2004, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door gemachtigden en de Staatssecretaris door een advocaat en een ambtenaar. De Raad overwoog dat de Regeling stimulering internationale mobiliteit volledige hoger onderwijsopleidingen 2000 geen mogelijkheid biedt voor het verstrekken van beurzen met terugwerkende kracht en dat de hardheidsclausule niet van toepassing is op aanvragen die vóór de inwerkingtreding van de Regeling zijn gedaan.

Appellante betoogde dat de afwijzing in strijd was met het non-discriminatiebeginsel, maar de Raad oordeelde dat haar aanvraag onder de Regeling 1998 niet was ingediend en dat er geen grond was voor het toekennen van een beurs op basis van die regeling. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200305406/1.
Datum uitspraak: 30 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], [land],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 juli 2003 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (thans: de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) .
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2001 heeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) de aanvraag van appellante van 29 juli 2001 voor de toekenning met terugwerkende kracht tot oktober 1998 van een VISIE-beurs afgewezen.
Bij besluit van 13 november 2001 heeft de Minister aan appellante alsnog een VISIE-beurs toegekend voor het studiejaar 2001/2002.
Bij besluit van 5 augustus 2002 heeft de Minister het door appellante tegen het besluit van 1 oktober 2001 gemaakte bezwaar, overeenkomstig het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van 20 februari 2002, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 juli 2003, verzonden op 4 juli 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 12 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 oktober 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [gemachtigde], en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. S. Verhage, advocaat te Den Haag, en drs. H.J. Bokkering, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge zowel artikel 5, aanhef en onder b en c, van de Regeling stimulering internationale mobiliteit volledige hoger onderwijsopleidingen 1998 (SFB-1997/34049, in werking getreden op 27 januari 1998 en ingetrokken met ingang van 1 januari 1999, hierna: de Regeling 1998) als artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Regeling stimulering internationale mobiliteit volledige hoger onderwijsopleidingen 2000 (SFB-2000/41192, in werking getreden op 1 november 2000, hierna: de Regeling 2000), voorzover hier van belang, wordt financiële ondersteuning slechts verleend aan de student die
a. [...]
b. gedurende de periode van 1 augustus van het vijfde jaar voorafgaand aan het studiejaar waarin hij de opleiding aanvangt waarvoor hij financiële ondersteuning vraagt, tot de datum van de aanvraag in Nederland ten minste 1 schooljaar voor het volgen van onderwijs was ingeschreven aan een school of instelling die
1. [...]
2. [...]
3. is erkend op grond van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen en de gevolgde opleiding binnen het bereik van die wet valt, en
c. voor 1 september van het eerste studiejaar waarvoor hij financiële ondersteuning vraagt, niet langer dan drie, respectievelijk vijf maanden in het hoger onderwijs als student ingeschreven is geweest, noch in Nederland, noch in het buitenland.
Ingevolge het met ingang van 1 november 2000 aan artikel 5 van de Regeling 2000 toegevoegde en met ingang van 20 januari 2001 gewijzigde tweede lid, voorzover hier van belang, kan de Nuffic (de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs, die de Regeling namens de Minister uitvoert) afwijken van de termijnen genoemd in het eerste lid, onder b en c, indien, gelet op het belang dat deze regeling beoogt te beschermen, toepassing ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit van de Minister tot afwijzing van haar op 1 augustus 2001 binnengekomen aanvraag om een VISIE-beurs toe te kennen met terugwerkende kracht vanaf oktober 1998, toen zij met haar studie in Engeland begon, in strijd is met het non-discriminatiebeginsel, zoals neergelegd in artikel 1 van de Grondwet. In dat verband betoogt appellante in hoger beroep - zakelijk weergegeven - dat de wijze waarop artikel 5, aanhef en onder b, van de Regeling door de Minister is toegepast leidt tot discriminatie.
2.2.1. Dat betoog faalt. Ingevolge de Regeling 2000 kan geen beurs worden verstrekt met terugwerkende kracht. De hardheidsclausule, neergelegd in voormeld artikel 5, tweede lid, van de Regeling 2000 kan niet worden toegepast op gevallen van vóór de inwerkingtreding van die Regeling. Het betoog van appellante strekt ertoe dat aan haar op grond van de Regeling 1998 in verband met het non-discriminatiebeginsel een beurs had moeten worden toegekend. Het beroep heeft echter geen betrekking op een besluit tot de afwijzing van een aanvraag onder de Regeling 1998. Appellante heeft onder de Regeling 1998 geen aanvraag gedaan en ook niet anderszins actie ondernomen die de Minister met het doen van een aanvraag gelijk heeft kunnen stellen. Daarin verschilt haar geval dan ook van het door haar in het kader van een beroep op het gelijkheidsbeginsel genoemde geval.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2004
27-420.