ECLI:NL:RVS:2004:AP4164

Raad van State

Datum uitspraak
11 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200402198/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een machtiging tot voorlopig verblijf voor een vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Buitenlandse Zaken tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar, die op 12 februari 2004 een bezwaar van A (de broer van de vreemdeling) gegrond verklaarde. De Minister had eerder, op 15 augustus 2002, de aanvraag van de vreemdeling om een machtiging tot voorlopig verblijf afgewezen. A, als broer van de vreemdeling, maakte bezwaar tegen de niet-ontvankelijkheid van zijn bezwaar door de Minister. De rechtbank oordeelde dat A als belanghebbende kon worden aangemerkt, maar de Minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat A als belanghebbende kon worden aangemerkt. De Raad stelde vast dat A geen belang had bij de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling, omdat de vreemdeling niet om toelating bij A had verzocht, maar een beroep deed op de terugkeeroptie voor meerderjarigen. Hierdoor kon A niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De Raad van State verklaarde het hoger beroep van de Minister gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van A alsnog ongegrond. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 11 juni 2004.

Uitspraak

200402198/1.
Datum uitspraak: 11 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar, van 12 februari 2004 in het geding tussen:
A
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2002 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) een aanvraag van X (hierna: de vreemdeling) om hem een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2003 heeft de minister het daartegen door A (hierna: verweerder) gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 februari 2004, verzonden op 13 februari 2004, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar (hierna: de rechtbank), het daartegen door verweerder ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de minister binnen zes weken na verzending van die uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 maart 2004 heeft verweerder een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een belanghebbende beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, voorzover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. Verweerder is een in Nederland wonende broer van de vreemdeling. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat, nu verweerder nauw verwant is aan de vreemdeling, niet valt in te zien waarom hij geen belanghebbende is bij het besluit van 15 augustus 2002, zodat hij daartegen bezwaar kon maken. In dit verband heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 12 januari 2004, in zaak no. 200306128/1 (AB 2004, 61), waarin is overwogen dat niet valt in te zien dat appellant als referent geen belanghebbende is bij het besluit op een door zijn echtgenote in het land van herkomst of bestendig verblijf in te dienen aanvraag, zodat hij daartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb bezwaar kan maken, omdat hij niet behoort tot één van de in artikel 70, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 genoemde personen.
2.3. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het door verweerder gemaakte bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.4. De grief slaagt. De enkele omstandigheid dat verweerder een broer is van de vreemdeling brengt niet met zich mee dat hij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt, bij een beslissing tot weigering de gevraagde machtiging tot voorlopig verblijf aan de vreemdeling te verlenen. De vreemdeling heeft niet verzocht om toelating met het oog op verblijf bij verweerder, doch een beroep gedaan op de terugkeeroptie meerderjarigen. Derhalve heeft verweerder geen belang bij de afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling dat op één lijn is te stellen met dat van die aanvrager. Een dergelijk belang is noodzakelijk om belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb te zijn bij de afwijzing van de aanvraag van een derde. Reeds hierom heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat verweerder als belanghebbende in bedoelde zin kan worden aangemerkt.
2.5. Nu verweerder geen belanghebbende is, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, en bezwaar ingevolge artikel 8:1, eerste lid, in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van deze wet, slechts openstaat voor een belanghebbende, als vorenbedoeld, heeft de minister verweerder terecht, zij het op andere gronden, niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, gelet op het hiervoor overwogene geen aanleiding geven voor een ander oordeel, het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar, van 12 februari 2004 in zaak nr. AWB 03/24767 VISUM;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2004
325.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,