200307649/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], wonend te Nieuwerkerk aan den IJssel,
2. [appellanten sub 2], wonend te Nieuwerkerk aan den IJssel,
3. [appellant sub 3], wonend te Nieuwerkerk aan den IJssel,
4. [appellanten sub 4], wonend te Nieuwerkerk aan den IJssel,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 12 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nieuwerkerk aan den IJssel het uitwerkingsplan "Uitwerkingsplan III Bestemmingsplan Zuidplaspolder" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 21 oktober 2003, kenmerk DRM/ARB/03/11706A, beslist over de goedkeuring van het uitwerkingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2003, appellanten sub 2 bij brief van 1 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2003, appellant sub 3 bij brief van 16 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 december 2003, en appellanten sub 4 bij brief van 17 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2003, beroep ingesteld. Appellanten sub 4 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 13 januari 2004.
Bij brief van 17 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten sub 2]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2004, waar appellante sub 1 in persoon, appellanten sub 2 in persoon, appellant sub 3 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.M. de Haas-Rood, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Nieuwerkerk aan den IJssel, vertegenwoordigd door R. van der Meulen en L. de Prieëlle, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan is een uitwerking van het bestemmingsplan "Zuidplaspolder" en voorziet in de juridisch-planologische regeling van een deel van de in dat plan opgenomen uit te werken bestemming "Centrumgebied". Het plangebied betreft twee gebieden aan weerszijden van het Raadhuisplein in Nieuwerkerk aan den IJssel.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.3. [appellant sub 3] stelt onder meer dat hij geen gelegenheid heeft gehad tot inspraak, omdat de mogelijkheid daartoe in de vakantietijd is gegeven.
De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan worden betrokken op de wijze zoals voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening.
De gemeenteraad van Nieuwerkerk aan den IJssel heeft een dergelijke verordening vastgesteld waarin een regeling is getroffen voor het doen van beklag over de uitvoering van de verordening. Niet gebleken is dat appellant van deze regeling ten aanzien van de inspraak over het voorliggende plan gebruik heeft gemaakt.
Gelet hierop bestaat er geen aanleiding op de bezwaren van appellant ter zake van de inspraak verder in te gaan.
2.4. [appellanten sub 2] voeren onder meer aan dat het uitwerkingsplan voorziet in een andere bestemming voor hun panden dan het voorontwerp van het plan. De Afdeling overweegt daarover het volgende.
Het college van burgemeester en wethouders komt in beginsel de vrijheid toe om, al dan niet op basis van ingebrachte inspraakreacties, een plan vast te stellen in afwijking van het voorontwerp.
Slechts indien de afwijkingen van het voorontwerp naar aard en omvang zodanig groot zijn dat sprake is van een wezenlijk ander plan, dient de wettelijke procedure, met inbegrip van de inspraak, opnieuw te worden doorlopen.
Vaststaat dat het college in dit geval het plan heeft vastgesteld met een aantal wijzigingen. Deze afwijkingen van het voorontwerp zijn naar aard en omvang niet zo groot dat geoordeeld moet worden dat een wezenlijk ander plan voorligt.
2.5. [appellanten sub 2] voeren voorts aan dat verweerder het besluit onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat hij slechts heeft ingestemd met de reactie van het college van burgemeester en wethouders op de ingebrachte zienswijzen. De Afdeling overweegt daarover het volgende.
Bij de beslissing omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan betrekt verweerder niet bij hem ingebrachte zienswijzen tegen het besluit tot vaststelling van het plan, maar zienswijzen waarmee bij de vaststelling reeds rekening is dan wel had moeten worden gehouden. Mede gelet op de omvang en inhoud van de reactie - van het college van burgemeester en wethouders - in het vaststellingsbesluit op de ingebrachte zienswijzen heeft verweerder kunnen volstaan met het instemmen met de reactie.
2.6. [appellante sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke en woondoeleinden" voor het pand [locatie a] en aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor het pand [locatie b]. Appellante wenst hier een ruimere bestemming, die ook kantoordoeleinden omvat.
[appellanten sub 2] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" dat betrekking heeft op hun panden [locaties c]. Zij wensen de bestemming "Gemengde doeleinden" voor hun panden.
[appellant sub 3] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor het pand [locatie d]. Appellant voert aan dat het pand mede in gebruik is als kantoor, dat dit in de hiervoor bestaande situatie ook was toegestaan en dat een kantoorbestemming meer voor de hand ligt.
[appellanten sub 4] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit bebouwing in de achtertuinen van de panden aan de oostkant van het plein mogelijk maakt. Daarnaast kunnen zij zich niet verenigen met een aantal voorschriften met betrekking tot de bouwhoogte en afstanden. Appellanten stellen dat dit alles een aantasting van hun woongenot met zich zal brengen.
2.7. Verweerder heeft geen reden gezien deze plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft het plan goedgekeurd. Hij heeft ingestemd met de ruimtelijke visie van het college van burgemeester en wethouders die aan het plan ten grondslag ligt.
2.8. Niet in geschil is dat aan de uitwerkingsregels is voldaan.
2.9. De ruimtelijke visie van het college van burgemeester en wethouders houdt een keuze in voor een scheiding tussen de functies in het westelijke en het oostelijke deel van het Raadhuisplein. Voor het westelijke deel heeft het college ervoor gekozen de aansluiting met het achterliggende woongebied te handhaven door een woonfunctie toe te kennen. De hier reeds bestaande maatschappelijke en bedrijfsfuncties blijven gehandhaafd. Voor het oostelijke deel van het plein heeft het college gekozen voor een gemengde functie, om aan te sluiten bij winkelcentrum de Reigerhof en de toekomstige ontwikkelingen van een centrum nabij het station.
2.10. De beroepen van [appellante sub 1], [appellanten sub 2] en
[appellant sub 3] hebben betrekking op plandelen aan de westelijke kant van het plein. Het beroep van [appellanten sub 4] heeft betrekking op een plandeel aan de oostelijke kant van het plein.
2.11. Niet in geschil is dat de door [appellante sub 1], [appellanten sub 2] en [appellanten sub 4] bestreden plandelen in overeenstemming zijn met de in overweging 2.9. beschreven ruimtelijke visie.
2.12. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de feitelijke situatie wat betreft de panden van [appellante sub 1] als volgt. [locatie a] wordt gebruikt als huisartspraktijk en [locatie b] als woning. De panden zijn op de begane grond en op de eerste verdieping doorgebroken en met elkaar verbonden en is er één verwarmingsinstallatie voor beide panden. Ter zitting is gebleken dat het college van burgemeester en wethouders en verweerder niet op de hoogte waren van deze feitelijke situatie en dat zij niet de vraag onder ogen hebben gezien of het hier één of twee panden betreft. Nu in het plan slechts een beperkte bestemming is toegekend aan de panden, had het evenwel op de weg van verweerder gelegen om zich op de hoogte te stellen van de feitelijke situatie.
Gezien deze bestaande situatie is voorts aannemelijk dat het pand [locatie a] voornamelijk geschikt is om te gebruiken als kantoor- of praktijkruimte bij de woning [locatie b]. Uit het bestreden besluit wordt onvoldoende kenbaar waarom verweerder heeft ingestemd met het toekennen van een bestemming aan het pand [locatie a] die naast woondoeleinden slechts maatschappelijke doeleinden toelaat en geen kantoordoeleinden. Verweerder heeft niet afdoende toegelicht waarom hij de belangen van [appellante sub 1] hier ondergeschikt heeft geacht aan het belang bij een strikte doorvoering van de aan het plan ten grondslag liggende ruimtelijke visie.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en tevens niet berust op een deugdelijke motivering.
Het beroep van [appellante sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
In verband hiermee behoeven de overige bezwaren van [appellante sub 1] geen bespreking.
2.13. Ten aanzien van de stelling van [appellant sub 3] dat zijn pand [locatie d] reeds mede gebruikt wordt als kantoor en dat dit pand overeenkomstig de visie van het college een kantoorbestemming zou moeten krijgen, overweegt de Afdeling het volgende. Ter zitting is gebleken dat appellant het pand nagenoeg geheel gebruikt als woning en dat het gebruik als kantoor hieraan geheel ondergeschikt is, alsmede dat het notariskantoor in een ander pand is gevestigd. Het door mr. [appellant sub 3] bestreden plandeel is derhalve in overeenstemming met de in overweging 2.9. beschreven ruimtelijke visie.
Wat betreft de stelling van [appellant sub 3] dat een woonbestemming voor het pand [locatie d] gezien de verkeersdrukte en de daarbij behorende uitstoot van uitlaatgassen niet gewenst is, overweegt de Afdeling dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verkeersdrukte ter plaatse zodanig groot is dat om die reden een woonbestemming niet passend zou kunnen zijn.
Wat betreft de stelling van [appellant sub 3] dat het plan ten onrechte voorziet in een andere bouwhoogte voor de achterzijde van zijn pand dan voor de panden aan de oostelijke kant van het plein, overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 2, tweede lid, onder b, van de voorschriften, gelezen in samenhang met de plankaart is de maximaal toelaatbare goothoogte voor de achterzijde van het pand van appellant drie meter. De panden aan de oostkant van het plein hebben een maximaal toelaatbare goothoogte van negen meter. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de ruimtelijke visie van het college van burgemeester en wethouders samenhangt dat de panden aan de westkant van het plein, die voornamelijk een woonbestemming hebben, aan de achterzijde zijn voorzien van een lagere maximale goothoogte dan de panden met een gemengde bestemming aan de oostkant. [appellant sub 3] heeft niet aannemelijk gemaakt dat bedoelde maximale goothoogte van drie meter voor panden met een woonbestemming ongebruikelijk is.
2.14. Ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 2] en anderen op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat door of namens het college van burgemeester en wethouders verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een gemengde bestemming voor hun panden zou voorzien. Het college heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door het college, goedkeuring aan het plan te onthouden. Dat appellanten hun panden hebben gekocht in de verwachting dat zij deze voor zakelijke doeleinden zouden kunnen gebruiken kan hier niet aan af doen.
2.15. Voorzover [appellanten sub 2] en [appellant sub 3] wijzen op panden aan de westkant van het plein, die een ruimere bestemming dan "Woondoeleinden" hebben gekregen, overweegt de Afdeling het volgende. De panden die ruimer zijn bestemd waren, anders dan die van appellanten, reeds in gebruik als kantoor of maatschappelijke voorziening en de aan het plan ten grondslag liggende ruimtelijke visie houdt mede in het handhaven van bestaande functies aan de westkant van het plein. Bovendien zijn vier van deze panden, de panden [locaties e t/m h], verwezenlijkt als bedrijfspand en wijken die wat betreft bebouwing aanmerkelijk af van de overige bebouwing. Verweerder heeft gelet op het voorgaande geen reden behoeven te zien [appellant sub 2] te volgen in zijn stelling dat het college van burgemeester en wethouders verschillende beoordelingscriteria heeft toegepast.
2.16. Ten aanzien van de bezwaren van [appellanten sub 4] tegen de in het uitwerkingsplan voorziene mogelijkheid om in de achtertuinen te bouwen en de voorschriften betreffende hoogte en afstand, overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 5, tweede lid onder b, van de voorschriften van het uitwerkingsplan, gelezen in samenhang met de plankaart, is de maximale goothoogte voor de aan de orde zijnde panden 9 meter. Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder d, van de voorschriften van het uitwerkingsplan mogen de achter de panden gelegen gronden voor ten hoogste 40% worden bebouwd met aan- en bijgebouwen. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen ernstige aantasting van de privacy en het uitzicht van appellanten of ernstige ontsiering van de panden te verwachten is. De Afdeling neemt daarbij onder meer in aanmerking dat de maximum toegestane bouwhoogte voor aan- en bijgebouwen drie meter is. Verweerder heeft deze bouwhoogtes in redelijkheid passend kunnen achten. De Afdeling wijst er daarbij op dat in een stedelijke omgeving behoud van privacy en uitzicht niet geheel te waarborgen is.
Voorzover [appellanten sub 4] vrezen dat de te gebruiken materialen ontsierend zullen zijn overweegt de Afdeling dat dit aspect geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Dit bezwaar kan derhalve buiten beschouwing blijven.
2.17. Wat betreft de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de panden van [appellanten sub 2], [appellant sub 3] [appellanten sub 4], bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder op grond daarvan goedkeuring aan het plan had moeten onthouden. De Afdeling overweegt daarbij dat appellanten indien sprake is van waardevermindering, een beroep kunnen doen op artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.18. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het college van burgemeester en wethouders bij afweging van de betrokken belangen meer gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met de verwezenlijking van het plan dan aan de belangen van [appellanten sub 2], [appellant sub 3] en [appellanten sub 4].
Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitwerkingsplan in zoverre, hoewel de invulling past binnen de regels van het bestemmingsplan, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellante sub 2], [appellant sub 3] [appellanten sub 4] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het uitwerkingsplan.
De beroepen van [appellanten sub 2], [appellant sub 3] en [appellenten sub 4] zijn ongegrond.
2.19. Ten aanzien van [appellante sub 1] is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 1] gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 21 oktober 2003, DRM/ARB/03/11706A, voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemmingen "Maatschappelijke en woondoeleinden" en "Woondoeleinden" betreffende de panden [locatie a en b];
III. verklaart de overige beroepen ongegrond;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante sub 1 het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004