200305960/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting betaald Voetbal Excelsior en Stichting Feyenoord Rotterdam, beide gevestigd te Rotterdam, appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 juli 2003 in het geding tussen:
de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen.
Bij besluit van 14 augustus 2002 onderscheidenlijk 29 augustus 2002 heeft de Raad van bestuur van de Centrale organisatie Werk en Inkomen (hierna: de CWI) op aanvragen van de Stichting Betaald Voetbal Excelsior (hierna: Excelsior) ten behoeve van [beroepsvoetballer a] onderscheidenlijk [beroepsvoetballer b] een tewerkstellingsvergunning (hierna: twv) verleend voor het doen verrichten van arbeid als beroepsvoetballer.
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft de CWI het daartegen door Excelsior en Stichting Feyenoord Rotterdam (hierna: Feyenoord) gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 9 juli 2003, verzonden op 25 juli 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door Excelsior en Feyenoord ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 november 2003 heeft de CWI van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. F.B.J. Grapperhaus, advocaat te Amsterdam, en de CWI, vertegenwoordigd door J.J.M. van den Boogaard, medewerker van de afdeling Juridische Zaken van de CWI, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, onder b, sub 1, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav), wordt in die wet onder werkgever verstaan diegene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder twv.
Ingevolge het tweede lid is het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet van toepassing met betrekking tot een vreemdeling ten aanzien van wie tevens een ander als werkgever optreedt, indien die ander beschikt over een voor de desbetreffende arbeid geldige twv.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wav, is de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) bevoegd tot het afgeven, verlengen en intrekken van tewerkstellingsvergunningen.
Ingevolge het tweede lid kan de minister de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden delegeren aan de CWI.
Ingevolge artikel 1 van het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wet arbeid vreemdelingen (Stcrt. 1995, 168, hierna: het besluit) is de bevoegdheid inzake het afgeven, verlengen en intrekken van tewerkstellingsvergunningen overgedragen aan de CWI.
Ingevolge artikel 2 van voormeld besluit, voorzover thans van belang, neemt de CWI de nadere regels in acht inzake de wijze van toepassing van de Wav zoals die zijn neergelegd in de bij dat besluit behorende Uitvoeringsregels Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de uitvoeringsregels) bij het besluit.
2.1.1. Blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II, 1993-1994, 23 574, nr. 3, pag. 13, hierna: de MvT) bij de artikelen 1 en 2 van de Wav is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever. Dit laatste zou echter tot veel rompslomp kunnen leiden wanneer een loonbedrijf of aannemer van werk voor de uitvoering hiervan meer vreemdelingen zou willen inzetten. In dat geval is het niet de bedoeling dat voor elke opdracht opnieuw een twv door de opdrachtgever moet worden aangevraagd, maar zal de twv kunnen worden verkregen door diegene die met de betreffende vreemdeling een overeenkomst tot het verrichten van arbeid sluit. De uiteindelijke opdrachtgever kan dan ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wav, volstaan met zeker te stellen dat er voor de vreemdelingen die het werk uitvoeren een twv is verleend.
2.1.2. Ook paragraaf 3 van de uitvoeringsregels, voorzover thans van belang, gaat er van uit dat indien een werkgever arbeid laat verrichten door een vreemdeling voor wie een andere werkgever beschikt over een twv, niet opnieuw een vergunning is vereist. In dit geval omvat de omschrijving van de werkzaamheden de mogelijkheid van tewerkstelling bij andere werkgevers, de aard van de aldaar te verrichten werkzaamheden en een aanduiding van de plaats van de feitelijke tewerkstelling. De andere werkgever dient in het bezit te zijn van een kopie van de twv. Bij de toetsing ingevolge artikel 8 en 9 van de Wav of de vacature voor vervulling door een vreemdeling in aanmerking komt, wordt uitgegaan van de feitelijk te verrichten werkzaamheden, tenzij de aard van de werkzaamheden zich daartegen verzet.
Blijkens de toelichting op deze paragraaf (Stcrt. 2000, 210) volgt hieruit dat bij de toetsing aan de in de artikelen 8 en 9 van de wet vervatte weigeringsgronden als hoofdregel dient te worden uitgegaan van de feitelijk te verrichten werkzaamheden, tenzij die werkzaamheden niet behoren tot de kernactiviteiten van het bedrijf en worden uitbesteed. Dan is onverkorte toepassing van de hoofdregel niet redelijk en wordt bij toetsing van de weigeringsgronden uitgegaan van de werkzaamheden bij de uitlener, alwaar de vreemdeling ook formeel in dienst treedt.
2.1.3. Voorts is in paragraaf 7 van de door de CWI vastgestelde beleidsregels (Stcrt. 2002, 19, hierna: de beleidsregels), voorzover thans van belang, te lezen dat wanneer een vreemdeling, als gevolg van detachering of andere vormen van uitleen van personeel, meerdere werkgevers heeft, de werkgever voor wie feitelijk arbeid wordt verricht, primair als werkgever wordt beschouwd. Indien de vreemdeling werkzaamheden gaat verrichten bij de feitelijke (inlenende) werkgever die niet behoren tot de bedrijfseigen activiteiten van die werkgever, vindt toetsing of voldaan is aan de verplichte vacaturemelding en wervingsinspanningen plaats bij de uitlenende werkgever. De te verlenen twv is dan niet beperkt tot één project/inlenende onderneming.
2.2. Bij besluit van 29 augustus 2002 is aan Excelsior ten behoeve van [beroepsvoetballer a] een twv verleend voor het doen verrichten van arbeid als beroepsvoetballer van 1 september 2002 tot 1 juli 2003, voor welke periode [beroepsvoetballer b] door Feyenoord is uitgeleend aan Excelsior. De CWI heeft in bezwaar de verlening gehandhaafd.
2.2.1. Het betoog van appellanten dat Feyenoord in de hoedanigheid van uitlener dient te worden aangemerkt als werkgever, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wav en zij in zoverre procesbelang hebben bij het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, omdat dit de enige mogelijkheid is om voor toekomstige gevallen waarin sprake is van uitleen van spelers door Feyenoord aan Excelsior, een oordeel in rechte te krijgen over de toepassing door de CWI van voormelde bepaling, faalt. Dit betoog miskent dat het belang bij het vestigen van jurisprudentie ten behoeve van de beoordeling van toekomstige aanvragen onvoldoende aanleiding is om tot inhoudelijke beoordeling over te gaan.
2.3. Het hoger beroep is derhalve in zoverre niet-ontvankelijk.
2.4. Bij besluit van 14 augustus 2002 is aan Excelsior ten behoeve van [beroepsvoetballer a] een twv verleend voor het doen verrichten van arbeid als beroepsvoetballer van 15 augustus 2002 tot 1 juli 2003, voor welke periode [beroepsvoetballer a] door Feyenoord is uitgeleend aan Excelsior. De CWI heeft in bezwaar de verlening gehandhaafd.
2.4.1. Appellanten klagen, onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank van 4 september 2000 met reg. nr. AWB 99/10210 WAV (RV 2000, 76), dat de rechtbank heeft miskend dat ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Wav, voor de door [beroepsvoetballer a] bij Excelsior te verrichten arbeid geen nieuwe twv nodig is, omdat bij besluit van 12 juli 2000 een twv aan Feyenoord is verleend ten behoeve van [beroepsvoetballer a] voor de periode 13 juli 2000 tot 13 juli 2003 en het zwaartepunt van werkgeverschap gedurende de periode van uitleen ligt bij Feyenoord. Volgens appellanten is, anders dan de CWI betoogt, in deze situatie derhalve geen sprake van een verandering van werkgever en is het standpunt van de CWI dat voormelde bepaling toepassing mist, in strijd met het doel en de strekking van de Wav.
De CWI heeft zich met recht op het standpunt gesteld dat, daargelaten de door appellanten voor de uitleen aangevoerde achterliggende motieven en de omstandigheid dat gedurende die uitleen de arbeidsovereenkomst tussen [beroepsvoetballer a] en Feyenoord is blijven bestaan, de uitleen geen situatie heeft doen ontstaan waarin sprake is van meerdere voor vergunningverlening in aanmerking komende werkgevers, maar verandering van feitelijke werkgever en arbeidsplaats met zich heeft gebracht. Gelet op de MvT bij de artikelen 1 en 2 van de Wav, is derhalve geen sprake van een situatie met het oog waarop artikel 2, tweede lid, van de Wav in die wet is opgenomen, zodat deze bepaling reeds hierom toepassing mist. Anders dan appellanten betogen biedt de wetsgeschiedenis geen grond voor toepassing van voormelde bepaling buiten de in de toelichting op die bepaling bedoelde situaties. De Afdeling komt derhalve niet toe aan het betoog van appellanten, voorzover hierin wordt geklaagd dat, gelet op paragraaf 3 van de uitvoeringsregels en paragraaf 7 van de beleidsregels, de door de CWI aan artikel 2, tweede lid, van Wav, gegeven toepassing in strijd is met het doel en de strekking van de Wav.
Voorts is, anders dan appellanten betogen, de toepassing van de Wav in gevallen als het onderhavige, niet in strijd met de door hen genoemde verdragsbepalingen, reeds omdat, nog daargelaten of sprake is van eenieder verbindende bepalingen, niet is gebleken dat toepassing van de Wav aan de toegang van [beroepsvoetballer a] tot de Nederlandse arbeidsmarkt in de weg heeft gestaan.
2.5. Het hoger beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Voorzover appellanten hebben beoogd op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht ter zitting een verzoek om schadevergoeding te doen, moet dit worden afgewezen, reeds omdat de situatie als bedoeld in dat artikel zich niet voordoet.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 juli 2003, met reg. nr. AWB 03/6439 TWV, voorzover hierbij het beroep, gericht tegen het besluit van 18 maart 2003, in zoverre dit strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 augustus 2002, ongegrond is verklaard, niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
III. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Beerse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004