ECLI:NL:RVS:2004:AP3407

Raad van State

Datum uitspraak
23 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305794/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • D. Dolman
  • P.A. Offers
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • F.W.M. Kooijman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Achter 't Holthuis door de gemeenteraad van Voorst

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Achter 't Holthuis" door de gemeenteraad van Voorst, vastgesteld op 25 november 2002. Het college van gedeputeerde staten van Gelderland heeft op 8 juli 2003 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. Appellant sub 1 en appellante sub 2 hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 13 mei 2004 behandeld. De appellanten betogen dat de goedkeuring van het plan onterecht is verleend, omdat het plan een aanzienlijke impact heeft op het groene gebied en negatieve effecten heeft op omliggende landgoederen. De gemeenteraad heeft echter in zijn besluit verwezen naar de "Visie op Wonen en Werken", waarin de keuze voor het plangebied is gemotiveerd. De Afdeling oordeelt dat de gemeenteraad voldoende onderzoek heeft gedaan naar de geschiktheid van het plangebied en dat de goedkeuring van het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De appellanten hebben ook aangevoerd dat er geen passende beoordeling is gemaakt in het kader van de Vogelrichtlijn, maar de Afdeling oordeelt dat het onderzoek dat is uitgevoerd voldoende basis biedt voor de conclusie dat er geen significante effecten zijn op beschermde vogelsoorten. De Afdeling vernietigt echter het besluit van de gedeputeerde staten voor de plandelen met de bestemming "Woningen" en de aanduiding "k", omdat de motivering van het besluit niet toereikend was. De beroepen van de appellanten zijn gedeeltelijk gegrond verklaard, maar voor het overige ongegrond. De provincie Gelderland wordt veroordeeld in de proceskosten van appellant sub 1.

Uitspraak

200305794/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2002 heeft de gemeenteraad van Voorst, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 november 2002, het bestemmingsplan "Achter 't Holthuis" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 8 juli 2003, kenmerk RE2003.503, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 28 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2003, en appellante sub 2 bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 november 2003 heeft verweerder meegedeeld dat de beroepen hem geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 februari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2004, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. J.T.A.M. van Mierlo, advocaat te Deventer, appellante sub 2, vertegenwoordigd door ing. G.A.J.M. D’Hert, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.S.W. Lucassen, advocaat te Zutphen, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Voorst, vertegenwoordigd door ing. J.L. Beltman-Rompelman, ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan voorziet in de bouw van maximaal 150 woningen in het gebied ten oosten van Twello. Daarnaast is in het plan een wijzigingsbevoegdheid opgenomen op grond waarvan in het plangebied nog eens maximaal 75 woningen kunnen worden gebouwd.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het plan grotendeels goedgekeurd.
2.3. Appellant sub 1 en appellante sub 2 stellen gelet op de keuze voor het plangebied “Achter ’t Holthuis” dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij voeren daartoe aan dat het plan een forse ingreep op het bestaande groene gebied ter plaatse en negatieve uitstralingseffecten van de woningbouw op de omliggende landgoederen met zich brengt.
2.3.1. Verweerder heeft zich in zijn bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder is met de gemeenteraad van mening dat de keuze voor woningbouw in het plangebied “Achter ’t Holthuis” weloverwogen is gemaakt. Daarbij verwijst hij naar de door de gemeenteraad vastgestelde “Visie op Wonen en Werken”, waarin onder meer de keuze voor het plangebied uitgebreid is gemotiveerd.
2.3.2. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan onderzoek gedaan naar een geschikt gebied voor 225 woningen binnen de gemeente Voorst. Daarbij heeft de gemeenteraad gebruik gemaakt van de “Visie op Wonen en Werken”, door hem vastgesteld op 27 mei 2002. In deze visie is in overeenstemming met het in het streekplan Gelderland 1996 neergelegde beleid uitgegaan van het beginsel “inbreiding vóór uitbreiding”. Verder zijn in de visie voor drie alternatieven de mogelijkheden voor de bouw van 225 woningen onderzocht. Na een afweging van onder meer belangen van ruimtelijke ordening heeft de gemeenteraad gekozen voor het plangebied “Achter ’t Holthuis”.
De Afdeling is niet gebleken dat deze visie zodanige gebreken of leemten in kennis vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van zijn besluit niet had mogen baseren.
Voorts blijkt uit de stukken, waaronder de “Visie op Wonen en Werken”, dat in het in geding zijnde gebied voornamelijk sportvelden liggen en dat het plan, meer dan het bestaande sportcomplex, voorziet in integratie van het plangebied met de landgoederen “Het Hackfort/Veenhuis” en “Het Holthuis” tot één nieuw landschap van bossen, lanen en velden. Verder zal blijkens het landschapsplan “Achter ’t Holthuis” van 20 april 2000 van DS Landschapsarchitecten het plangebied onder meer een duidelijke bosrand als overgang naar het IJsseldal en een ruimtelijke versterking van de bestaande landgoederen moeten zijn.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen uitgaan van het behoud van voldoende groene waarden in het plangebied en de ruimtelijke kwaliteit van de landgoederengordel ter plaatse.
2.4. Daarnaast is [appellant sub 1] van mening dat verweerder ten onrechte geen passende beoordeling in de zin van de Vogelrichtlijn heeft gemaakt. Hij stelt dat niet is onderzocht of de verwezenlijking van de woningbouw significante effecten heeft op het nabijgelegen gebied “IJssel”, dat op grond van de Vogelrichtlijn is aangewezen als speciale beschermingszone.
2.4.1. Verweerder heeft het plan op dit punt niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht. Hij heeft zich met de gemeenteraad onder meer op het standpunt gesteld dat het aan het plan ten grondslag gelegde onderzoek voldoende basis biedt voor de conclusie dat meergenoemde woningbouw niet zal leiden tot significante effecten op de kwalificerende vogelsoorten.
2.4.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: Vogelrichtlijn), dienen de Lid-Staten voor de leefgebieden van de in bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, dienen de Lid-Staten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones.
Ingevolge artikel 7 van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992, inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna Habitatrichtlijn) is het beschermingsregime van artikel 6, tweede, derde en vierde lid van de Habitatrichtlijn, op de krachtens de Vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones van toepassing.
In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de Lid-Staten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voorzover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
2.4.3. Het gebied IJssel is bij besluit van 24 maart 2000 door de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn.
Bij besluit van 25 april 2003 is voornoemd besluit gewijzigd, in die zin dat de speciale beschermingszone is uitgebreid met enkele verspreid liggende gebieden in het winterbed van de rivier. Hierdoor is thans vrijwel het gehele winterbed van de rivier tussen de teen van de dijken aan de rivierzijde, met uitzondering van het gedeelte van de rivier buiten de kribvakken, aangewezen.
2.4.4. Het gebied IJssel ligt op een afstand van ongeveer 1600 meter oostelijk van het plangebied. Tussen beide gebieden liggen reeds sportvelden, woningen en de N790. Direct ten oosten van de speciale beschermingszone, aan de andere kant van de IJssel, ligt Deventer. Ter beoordeling van de gevolgen van de verwezenlijking van de in het plan voorziene woningbouw voor onder meer de ornithologische waarden in de speciale beschermingszone is onderzoek gedaan door Bureau Waardenburg b.v. Adviseurs voor ecologie & milieu. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in het rapport "Beoordeling effecten planvorming wijk Achter het Holthuis op beschermde soorten in het kader van de Flora- en faunawet” van november 2002. Volgens dit rapport zijn gelet op de afstand van meer dan een kilometer tussen de uiterwaarden en het plangebied geen negatieve effecten op de uiterwaarden als gevolg van de te bouwen woonwijk te verwachten. De Afdeling ziet, mede gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat het uitgevoerde onderzoek in deze situatie niet representatief zou zijn. Ook overigens heeft [appellant sub 1] niet aannemelijk gemaakt dat het hiervoor genoemde onderzoek zodanige gebreken vertoont dat verweerder zich hierop bij het nemen van het bestreden besluit niet had mogen baseren.
Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot storende factoren met een significant effect in het als speciale beschermingszone aangewezen gebied IJssel.
Het plan is evenmin in strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Immers, ook als wordt aangenomen dat deze bepaling van toepassing is en rechtstreeks werkt, betekent de afwezigheid van storende factoren met een significant effect dat van strijd met dit lid geen sprake is. Voorts is, daargelaten of het vierde lid van artikel 6 van de Habitatrichtlijn rechtstreekse werking heeft, door het ontbreken van zodanige factoren deze bepaling in dit geval hoe dan ook niet van toepassing.
2.5. Wat betreft het betoog van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] dat het plan in strijd is met een in 1974 gesloten privaatrechtelijke overeenkomst tussen de gemeenteraad en [partij] met betrekking tot de verkoop van ruim vijf hectare bouwland binnen het plangebied, overweegt de Afdeling het volgende.
2.5.1. In genoemde overeenkomst is bepaald dat de gemeenteraad de betreffende gronden uitsluitend de bestemming “Recreatieve doeleinden II” conform het bestemmingsplan “Buitengebied” zal geven. Desalniettemin kan hetgeen met betrekking tot deze gronden is bedongen er niet aan in de weg staan dat de gemeenteraad op grond van gewijzigde omstandigheden of planologische inzichten een andere bestemming kan toekennen aan de desbetreffende gronden. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het bestemmingsplan een zelfstandige betekenis heeft, zodat de hierin vastgelegde bestemmingen niet afhankelijk kunnen worden gesteld van buiten het plan staande overeenkomsten.
Overigens blijkt uit de stukken dat het plan voor deze gronden voorziet in de bestemming “Groene ruimte” of “Recreatieve doeleinden” en de aanduiding “zone agrarisch bedrijf / verenigingsgebouw / kruidentuin”, hetgeen het behoud van het bestaande recreatieve gebruik met betrekking tot activiteiten en bebouwing voor een kruidentuin en scouting op deze gronden mogelijk maakt.
2.6. Voorts heeft [appellant sub 2] in beroep aangevoerd dat niet duidelijk is of het plan financieel uitvoerbaar is.
2.6.1. Uit de plantoelichting blijkt dat een globaal onderzoek naar de financiële uitvoerbaarheid van het plan heeft plaatsgevonden. Uit de exploitatie-opzet van het plan, dat samenhangt met de uitvoering van het bestemmingsplan “Sportpark Zuiderlaan”, blijkt dat een positief financieel resultaat te verwachten is na de verwezenlijking van beide bestemmingsplannen.
Verweerder heeft naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid aannemelijk kunnen achten dat de financiële uitvoerbaarheid van het plan voldoende is gewaarborgd.
2.7. Met betrekking tot de vrees van [appellant sub 1] voor inbreuk op zijn privacy als gevolg van mogelijke inkijk vanaf de gestapelde woningbouw, overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge artikel 4.1 van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mag op de gronden op de plankaart aangewezen voor “Woningen” en aangeduid met “I” of “II” wonen plaatsvinden uitsluitend op de bouwlaag dan wel bouwlagen.
Ingevolge artikel 4.3, onder e en h, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, dient de bebouwing op deze gronden te worden uitgevoerd in maximaal drie bouwlagen en geldt een maximale hoogte van twaalf meter.
De kleinste afstand tussen de gronden waarop het plan gestapelde bebouwing mogelijk maakt en de gronden van [appellant sub 1] is ongeveer 115 meter.
Gelet op deze afstand en hoogte heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de privacy van [appellant sub 1] vanwege mogelijke inkijk vanaf de gestapelde bebouwing niet in ernstige mate zal worden aangetast.
De Afdeling ziet, mede gelet op overweging 2.3.2., geen aanleiding voor het oordeel dat de gestapelde bebouwing zoals in het plan voorzien niet in het plangebied past.
2.8. [appellant sub 1] heeft zijn beroepsgrond met betrekking tot de afwatering en grondwaterstand in het plangebied ter zitting ingetrokken.
2.9. Wat betreft het betoog van [appellant sub 2] dat verweerder ten onrechte aan alternatieve plaatsen voor de in het plan voorziene woningbouw is voorbijgegaan, merkt de Afdeling op dat het bestaan van alternatieve bouwplaatsen op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet.
Gelet op het voorgaande, met name hetgeen in overweging 2.3.2. is aangegeven, is de Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
Daarbij merkt de Afdeling op dat uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat het plangebied niet binnen de rond de Fliert vastgestelde Ecologische Hoofdstructuur ligt.
2.10. Ook in hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd met betrekking tot het gebrek aan draagkracht voor het plan onder de plaatselijke bevolking ziet de Afdeling, mede gelet op overweging 2.1, geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.11. Tenslotte voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 2] in beroep aan dat de bedrijfsvoering van [appellant sub 1] zal worden beperkt, omdat het plan kantoren aan huis binnen 50 meter van zijn melkrundveehouderij mogelijk maakt. Daarbij stelt [appellant sub 1] dat het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (verder: het Besluit) niet op zijn bedrijf van toepassing is, omdat op minder dan 50 meter van zijn gronden een gevoelig object ligt. Zodoende kan niet van de in het Besluit genoemde afstand van 50 meter tussen zijn bedrijf en gevoelige objecten worden uitgegaan. Hij stelt dat volgens de VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering een afstand van 100 meter tussen een melkrundveehouderij en een woonwijk in acht moet worden genomen.
2.11.1. De gemeenteraad is van mening dat het Besluit met de daarbij horende minimale afstand van 50 meter tussen gevoelige objecten en melkrundveehouderijen, na het verdwijnen van het huidige sportpark op het bedrijf van [appellant sub 1] van toepassing zal zijn. Daarnaast stelt hij dat met het plan een menging is beoogd van de functies wonen, werken en recreatie, waarbij de afstanden, die in dit geval op grond van de milieuregelgeving gelden, in acht zullen worden genomen.
2.11.2. Verweerder meent dat de melkrundveehouderij van [appellant sub 1] onder de werking van het Besluit zal vallen, omdat [appellant sub 1] meer dan 50 stuks melkrundvee op zijn bedrijf houdt en het plan voorziet in woningbouw op een afstand van minimaal 50 meter van de grens van het bouwvlak op de gronden van de melkrundveehouderij. Daarnaast stelt verweerder dat de plandelen met de aanduiding “uitsluitend kantoren en praktijkruimten toegestaan”, die op minder dan 50 meter van de perceelgrens van [appellant sub 1] zijn voorzien, geen woningen of gevoelige objecten in de zin van het Besluit mogelijk maken. Daarbij neemt hij onder meer in aanmerking dat het verblijf in deze ruimten niet met het verblijf van personen zoals bedoeld in het Besluit is gelijk te stellen.
2.11.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Besluit, voorzover hier van belang, wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
f. gevoelig object: een gebouw of deel van een gebouw dat tot verblijf van personen is bestemd.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Besluit is het Besluit niet van toepassing op een melkrundveehouderij die is opgericht:
a. na de datum van inwerkingtreding van dit besluit en die is gelegen op minder dan 50 meter afstand van een woning van derden of een gevoelig object.
2.11.4. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, wordt verstaan onder:
- aan huis gebonden beroep: het uitoefenen van een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten, door de gebruik(st)er van de woning, op het terrein van de zakelijke, maatschappelijke, kunstzinnige, ontwerptechnische en medische dienstverlening.
Ingevolge artikel 4.1 van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor “Woningen” bestemd voor de volgende doeleinden:
a) maximaal 150 nieuw te bouwen woningen
b) praktijk- en kantoorruimte ten behoeve van aan huis gebonden beroepen, mits de woonfunctie als overwegende functie blijft gehandhaafd;
met dien verstande dat in het met een “k” aangeduide deel van het bouwvlak uitsluitend gebouwen ten behoeve van praktijk- en kantoorruimten zijn toegestaan.
Ingevolge artikel 10.1 van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de gronden gelegen binnen de op de plankaart aangegeven “zone agrarisch bedrijf / verenigingsgebouw/ kruidentuin” bestemd voor de bescherming van het woon- en leefmilieu.
Ingevolge artikel 10.2 van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mogen op de in artikel 10.1 bedoelde gronden in afwijking van het bepaalde in de voorafgaande artikelen geen woningen worden opgericht.
2.11.5. De Afdeling stelt voorop, zoals zij reeds heeft overwogen in haar uitspraak van 30 maart 2001, (E01.99.0029; BR 2001, p. 581), dat zij geen grond ziet voor het oordeel dat het Besluit in het kader van de ruimtelijke ordening niet als uitgangspunt zou mogen worden genomen bij de bepaling van de in acht te nemen afstand tussen de melkrundveehouderij van [appellant sub 1] en de in het plan voorziene woningen of gevoelige objecten.
Voorts overweegt de Afdeling, overeenkomstig hetgeen zij ten aanzien van het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer heeft overwogen in haar uitspraak van 13 maart 2000, (E01.98.0325; JB 2000/119), het volgende. Weliswaar zou in de systematiek van het Besluit, nu het gaat om een op het tijdstip van inwerkingtreding van het Besluit reeds bestaande melkrundveehouderij, moeten worden gesproken van een bestaande situatie als bedoeld in dit Besluit, maar dit ziet eraan voorbij dat in dit geval een bestemmingsplan voorligt, op grond waarvan de bouw van nieuwe woningen of gevoelige objecten in de nabijheid van het melkrundveebedrijf van [appellant sub 1] mogelijk wordt gemaakt. Uit planologisch oogpunt bezien gaat het hier dus om een nieuwe situatie.
2.11.6. Uit het vorenstaande volgt dat nu verweerder bij de afweging omtrent enerzijds een goed verblijfklimaat nabij de melkrundveehouderij en anderzijds het in geding zijnde bedrijfsbelang het Besluit als uitgangspunt heeft genomen, kan worden aangesloten bij de afstand van 50 meter van artikel 1, tweede lid, van het Besluit.
2.11.7. De gronden waarvoor het plan voorziet in zowel de bestemming “Woningen” als de aanduiding “k” liggen op een afstand van 40 tot 50 meter van de perceelsgrens van de melkrundveehouderij van [appellant sub 1].
In de kantoor- en praktijkruimten op deze gronden kunnen dagelijks personen langdurig aanwezig zijn.
Naar het oordeel van de Afdeling volgt hieruit dat deze ruimten gevoelige objecten zijn zoals bedoeld in het Besluit.
Aldus maakt het plan gevoelige objecten op een afstand van minder dan 50 meter vanaf de melkrundveehouderij mogelijk. Dit brengt mee dat het bedrijf van [appellant sub 1] bij de verwezenlijking van de in het plan voorziene bebouwing ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Besluit niet onder de werking van het Besluit zal vallen. Verweerder heeft dit miskend.
Aangezien verweerder zich in het bestreden besluit bij de bepaling van de in acht te nemen afstand tussen de melkrundveehouderij en de gronden met de bestemming “Woningen” en de aanduiding “k” uitsluitend heeft gebaseerd op het Besluit, mist de motivering van het bestreden besluit een toereikende grondslag met betrekking tot de in geding zijnde belangen van zowel een goed verblijfklimaat nabij de melkrundveehouderij als het bedrijfsbelang van [appellant sub 1].
Evenmin blijkt uit de motivering dat verweerder aandacht heeft besteed aan de milieuvergunning van 2 februari 1982 voor de melkrundveehouderij van [appellant sub 1]. Bij brief van 4 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders de rechtsgeldigheid van deze vergunning bevestigd. Verweerder had van het bestaan van deze vergunning op de hoogte moeten zijn en de vergunning bij de afweging bij het bestreden besluit moeten betrekken.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover het betreft de plandelen met de bestemming “Woningen” en tevens de aanduiding “k”, dient te worden vernietigd.
2.12. Gelet op al het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre, behoudens voorzover het betreft de plandelen met de bestemming “Woningen” en tevens de aanduiding “k”, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor het overige hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
De beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn voor het overige ongegrond.
2.13. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 8 juli 2003, kenmerk RE2003.503, voorzover het betreft de plandelen met de bestemming “Woningen” en tevens de aanduiding “k”;
III. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan [appellant sub 1];
V. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (beide € 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004
177-447.