ECLI:NL:RVS:2004:AP3368

Raad van State

Datum uitspraak
23 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305125/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Kosto
  • J.J.C. Voorhoeve
  • O. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan De Groene Velden door gemeenteraad Lelystad

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van de "2e partiële herziening van het bestemmingsplan De Groene Velden" door de gemeenteraad van Lelystad. De gemeenteraad heeft op 10 oktober 2002, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, dit bestemmingsplan vastgesteld. Verweerder, het college van gedeputeerde staten van Flevoland, heeft op 3 juni 2003 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. Tegen deze goedkeuring hebben verschillende appellanten beroep ingesteld bij de Raad van State. De beroepen zijn ingediend door meerdere partijen, waaronder NED Salespoint B.V., Anbo Amersfoort B.V., Stichting VOC-Tuinen, en ZZZ MultiMedia & Marketing B.V., evenals enkele individuele appellanten. De appellanten betogen dat de goedkeuring van het bestemmingsplan onterecht is, met name vanwege de eis van een minimale perceelsomvang van 5000 m2, die volgens hen in strijd is met de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Ze stellen dat deze eis hen in hun belangen schaadt en dat het plan niet economisch uitvoerbaar is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 juni 2004 behandeld. De Afdeling oordeelt dat verweerder de goedkeuring van het bestemmingsplan ten onrechte heeft verleend, omdat het plan onduidelijkheden bevat over de definitie van een perceel, wat in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. De Afdeling verklaart de beroepen gegrond, vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland en onthoudt goedkeuring aan het plan. Tevens worden de proceskosten vergoed aan de appellanten.

Uitspraak

200305125/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap NED Salespoint B.V., gevestigd te Leusden, [appellant sub 1], wonend te [woonplaats] en de besloten vennootschap Anbo Amersfoort B.V., gevestigd te Amersfoort,
2. de stichting Stichting VOC-Tuinen, gevestigd te Dronten en de besloten vennootschap ZZZ MultiMedia & Marketing B.V., gevestigd te Leuth,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. E. [appellante sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 oktober 2002 heeft de gemeenteraad van Lelystad, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 1 oktober 2002, de “2e partiële herziening van het bestemmingsplan De Groene velden” vastgesteld.
Verweerder heeft bij besluit van 3 juni 2003 beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 1 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2003, appellanten sub 2 bij brief van 1 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2003, appellant sub 3 bij brief van 6 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2003, appellante sub 4 bij brief van 11 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2003, en appellant sub 5 bij brief van 11 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2003, beroep ingesteld. Appellanten sub 4 en 5 hebben hun beroepen aangevuld bij brieven van 15 augustus 2003.
Bij brief van 2 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 januari 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 1, 2 en 3 en van de raad van de gemeente Lelystad. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2004, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigt door mr. G.J. van Boven, advocaat te Leusden en [appellant sub 1] in persoon, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde] (hierna: VOC) appellant sub 3 in persoon en vertegenwoordigd door mr.drs. M. Uittenbosch, appellante sub 4 in persoon en appellant sub 5 in persoon, beiden vertegenwoordigd door mr. O.W. Wagenaar en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.G. Vuuregge, ambtenaar van de provincie zijn verschenen. Tevens is daar de raad van de gemeente Lelystad, vertegenwoordigd door M. de Jong, ambtenaar van de gemeente, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan houdt, voor zover van belang, een toevoeging in van twee voorschriften aan het bestemmingsplan “De Groene Velden”. Het plangebied is gelegen in de noordelijke stadsrandzone van Lelystad en vormt een schakel in de overgang van stedelijk gebied naar grootschalig landelijk gebied. Wat betreft de bestemming “Randstedelijk gebied I” wordt aan artikel 3, tweede lid, van de voorschriften toegevoegd: i. de oppervlakte van een perceel dient minimaal 5000 m2 te bedragen met uitzondering van het daartoe op de plankaart gearceerde gedeelte. Wat betreft de bestemming “Randstedelijk gebied II” wordt aan artikel 4, tweede lid, van de voorschriften toegevoegd: h. de oppervlakte van een perceel dient minimaal 5000 m2 te bedragen. Verweerder heeft het plan bij het bestreden besluit goedgekeurd.
2.3. Appellanten stellen dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. VOC en [gemachtigde] betogen dat een minimale perceelsomvang van 5000 m2 in strijd is met artikel 10 van de WRO. Appellanten achten voorts onduidelijk hoe de perceelsomvang in het plan wordt bepaald. Naar hun mening worden zij hierdoor in hun belangen geschaad. Verder betwisten appellanten de economische uitvoerbaarheid van het plan en vrezen zij aanzienlijke financiële schade, omdat hun percelen in verband met de vereiste minimale omvang niet verkoopbaar zijn. [appellant sub 1] is van mening dat verweerder ten onrechte de mogelijkheid van een beroep op artikel 49 van de WRO in de belangenafweging heeft betrokken. Verder zijn appellanten van mening dat verweerder een onjuist gewicht heeft toegekend aan hun belangen.
2.4. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het plan goedgekeurd.
2.5. Ingevolge artikel 10 van de WRO, voorzover hier van belang, mogen de planvoorschriften slechts om dringende redenen een beperking van het meest doelmatige gebruik inhouden en geen eisen bevatten met betrekking tot de structuur van agrarische bedrijven. Uit de wetsgeschiedenis, in het bijzonder de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer der Staten-Generaal, volgt dat het verbod op het stellen van eisen ten aanzien van de structuur van agrarische bedrijven van artikel 10 van de WRO vooral is bedoeld ter voorkoming van de invoering van vestigingsregelingen met betrekking tot de bedrijfsgrootte.
2.5.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad met het plan beoogt het (semi-)agrarische karakter te behouden. Weliswaar bevat het bestemmingsplan “De Groene Velden” voorschriften met betrekking tot bebouwing, waaronder bebouwingspercentages, maar deze voorschriften sluiten de mogelijkheid van opsplitsing van percelen niet uit. Het plan heeft met het vastleggen van een minimale perceelsomvang van 5000 m2 ten doel kleine (semi-)agrarische bedrijven de gelegenheid te bieden zich in het gebied te vestigen en te voorkomen dat het gebied verstedelijkt. Het plan is niet bedoeld als een vestigingsregeling met betrekking tot de bedrijfsgrootte. Aannemelijk is dat het in het belang van een goede en doelmatige ruimtelijke ordening is de in het plangebied gelegen randstedelijke overgangszone tussen stedelijke bebouwing en het buitengebied te handhaven door middel van een minimale perceelsomvang van 5000 m2. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in zoverre terecht op het standpunt heeft gesteld dat het plan niet in strijd is met artikel 10 van de WRO.
2.5.2. Voor zover de beroepen betrekking hebben op de bepaling van de vereiste minimale perceelsomvang, overweegt de Afdeling dat het begrip ‘perceel’ niet nader is omschreven in de planvoorschriften. Uit de plankaart met legenda, gezien in samenhang met de geldende begripsbepalingen behorende bij het bestemmingsplan “De Groene Velden”, blijkt niet dat de kadastrale situatie van de gronden in het plangebied maatgevend is. Evenmin valt uit deze stukken af te leiden – anders dan ter zitting namens de gemeenteraad en verweerder gesteld - dat het begrip ‘perceel’ dezelfde betekenis heeft als het begrip ‘bouwperceel’, dat gedefinieerd is in artikel 1, onder k, behorende bij het geldende bestemmingsplan “De Groene Velden”. Nu het plan onduidelijkheid laat bestaan over het begrip perceel en de uitleg van dit begrip mede bepalend is voor de omvang van de rechten die appellanten aan het plan kunnen ontlenen, is het plan vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen zijn in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu verweerder, gelet op deze vernietigingsgrond, alsnog goedkeuring moet onthouden aan het plan, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien. Gezien het voorgaande blijven de overige beroepsgronden buiten behandeling.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland van 3 juni 2003, no. ROV/03.030492/A;
III. onthoudt goedkeuring aan het plan;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Flevoland in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 148,65, in de door appellant sub 3 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten van € 644,00, toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de door appellanten sub 4 en 5 in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van elk afzonderlijk € 644,00 eveneens toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Flevoland te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de provincie Flevoland aan appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroep betaalde griffierecht (appellanten sub 1 en 2, elk afzonderlijk, € 232,00; appellant sub 3, 4 en 5, elk afzonderlijk, € 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. O. de Savornin Lohman , Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004
12.