200306864/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Putten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 17 september 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Putten.
Bij besluit van 10 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Putten (hierna: het college) het verzoek geweigerd om handhavend op te treden tegen de activiteiten van [partij] op het perceel [locatie] te Putten (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 november 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 september 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Vooren, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan ”de Kom” is het gedeelte van het perceel waarop het betrokken bedrijf is gesitueerd bestemd voor “Handel en bedrijf” zonder nadere codering.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor bedrijven, onder elk waarvan ten hoogste één bedrijfswoning en daarbij behorende bijgebouwen begrepen is, met de nadere bestemming van elk der bestemmingsvlakken die zijn vermeld bij de codering waarmee het desbetreffende vlak op de plankaart is aangeduid. Bij het ontbreken van een codering geldt de nadere bestemming “lichte industrie en groothandel, die de functie van de aangrenzende en nabij gelegen woongebieden niet kunnen belemmeren en het milieu van die gebieden niet kunnen aantasten”.
Ingevolge artikel 99 van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden gegeven bestemming en met het in deze voorschriften ten aanzien van het gebruik van deze gronden bepaalde.
2.2. Appellant betoogt dat het gebruik van het perceel in strijd is met de op de grond rustende bestemming, omdat het gebruik ertoe leidt dat de functie van de aangrenzende en nabij gelegen woongebieden wordt belemmerd en het milieu van die gebieden wordt aangetast.
Dat betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat geen sprake is van met het bestemmingsplan strijdig gebruik, omdat artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften verbindende kracht mist voor zover het de zinsnede betreft “die de functie van de aangrenzende en nabij gelegen woongebieden niet kunnen belemmeren en het milieu van die gebieden niet kunnen aantasten”.
Aan de hand van de omschrijving van de bestemming van het perceel, noch aan de hand van de overige planvoorschriften kan objectief worden vastgesteld welke bedrijven de functie van de aangrenzende en nabij gelegen woongebieden niet - kunnen - belemmeren en het milieu van die gebieden niet - kunnen - aantasten. Artikel 31, eerste lid, van de planvoorschriften bevat in zoverre een kwalitatieve omschrijving, die een nadere afweging van het college vergt. Buiten de in artikel 11 en 15 van de Wet op de ruimtelijke ordening (hierna: WRO) geboden instrumenten, biedt de WRO echter het college niet de mogelijkheid tot een nadere afweging.
Nu deze zinsnede onverbindend is, geldt ten aanzien van het perceel nog slechts de bestemming “Handel en bedrijf”, met de nadere bestemming “lichte industrie en groothandel”. Niet is in geschil dat het gebruik van de grond door het poeliersbedrijf niet in strijd is met deze bestemming.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004