200306645/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 20 augustus 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouder van Groningen.
Bij besluit van 12 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) aan KAV Autoverhuur B.V. bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfsgebouw op het perceel, plaatselijk bekend Bedrijfsterrein Eemspoort, Hoek Skagerrak/Stavangerweg (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 augustus 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 augustus 2003, verzonden op 1 september 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 6 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan het college toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2004, waar (appellanten] in persoon en [appellant a], vertegenwoordigd door dezen, zijn verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Eemspoort” (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming “Bedrijven”.
In artikel 5.10 van de Beschrijving in Hoofdlijnen van het bestemmingsplan is het volgende bepaald: “Bij de inrichting van bedrijventerrein Eemspoort wordt gestreefd naar representatieve uitstraling en ruimtelijke samenhang, binnen het kader van Zuidoost als integraal onderdeel van de stad. Daartoe is op de plankaart de buitenrand van het bedrijventerrein aangeduid als representatief front. Deze rand dient naar buiten toe een representatief karakter te hebben, tot uiting komend in:
• de entreezijde van bedrijven, met bezoekersingangen, showrooms en kantoren, in de vorm van visueel aantrekkelijke bebouwing, alsmede attractief ingerichte voorterreinen;
• de bebouwingseis dat minimaal 50% van de voorgevel van een bedrijfsgebouw in een afstand van 5 meter uit de voorste perceelsgrens wordt geplaatst, waarbij geldt dat de bebouwingshoogte van dit gedeelte van het bedrijfsgebouw 6 meter is;
• het verbod van onbebouwde bouwpercelen met open opslagfuncties;
• het kunnen stellen van nadere eisen aan de inrichting van de desbetreffende delen van de afzonderlijke bouwpercelen, inclusief de plaatsing van bebouwing “.
In artikel 5.11 van de Beschrijving in Hoofdlijnen van het bestemmingsplan is het volgende bepaald: “Aan de oostzijde van de verzamelweg langs de Hunzezone, alsmede langs het daarop aansluitende oostelijk deel van de verlengde Bremenweg, is op de plankaart eveneens een representatief front aangeduid, teneinde ook daar, naar de groene ader van de Hunze en naar de verlengde Bremenweg toe, een attractieve voorzijde van het bedrijventerrein te ontwikkelen, op dezelfde wijze als in artikel 5.10 aangegeven”.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de voorschriften omtrent bebouwing voor de bestemming “Bedrijven” (hierna: de bebouwingsvoorschriften) geldt, voorzover thans van belang, voor bedrijfspercelen dat op deze gronden uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken ten dienste van de bestemming “Bedrijven” mogen worden gebouwd, met inachtneming van de volgende bepalingen:
b. binnen het representatief front dient 50% van de breedte van de voorgevel van het bedrijfsgebouw in een afstand van 5 meter van de voorste perceelsgrens te worden gesitueerd, waarbij de hoogte van dit gedeelte van het bedrijfsgebouw tenminste 6 meter dient te bedragen, met dien verstande dat in het naar de bestemming “Hunzezone” gekeerde representatief front de hoogte van gebouwen niet meer dan 8 meter mag bedragen;
2.2. Het perceel is gelegen aan de oostzijde van de verzamelweg langs de Hunzezone en maakt deel uit van het op de plankaart aangeduide representatieve front.
2.3. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college bij de beoordeling van de bouwaanvraag het bouwplan ten onrechte niet heeft getoetst aan het bepaalde in de artikelen 5.10 en 5.11, voornoemd.
Dit betoog faalt. De artikelen 5.10 en 5.11, voornoemd, maken deel uit van de beschrijving in hoofdlijnen. Deze beschrijving in hoofdlijnen is onvoldoende concreet om als rechtstreekse toetsingsnorm voor het bouwplan functioneren. De in artikel 5.10 onder het tweede, derde en vierde punt omschreven bebouwingseisen, zijn weliswaar in beginsel voldoende concreet om als toetsingskader te dienen, doch aan deze eisen kan geen zelfstandige betekenis worden toegekend naast artikel 6, derde lid, aanhef en onder b, waarin deze bebouwingseisen worden herhaald. Dit volgt ook uit de toelichting op het bestemmingsplan, waarin, voorzover thans van belang, is gesteld dat in de beschrijving in hoofdlijnen (artikel 5) de beleidsintenties zijn vastgelegd, dat deze zijn te beschouwen als een inspanningsverplichting voor de gemeente en dat de bebouwingseisen in artikel 6 en 7 het meer concrete toetsingskader vormen voor het verlenen van bouwvergunningen. Gesteld noch gebleken is dat het bouwplan niet aan deze bebouwingseisen voldoet.
2.4. Het betoog van appellanten dat de welstandsadvisering ondeugdelijk is en dat het college de adviezen niet aan zijn oordeel omtrent de welstand had mogen leggen, faalt evenzeer. Het college heeft zich voor zijn welstandsoordeel gebaseerd op het stempeladvies van de Commissie voor de Welstandszorg van de gemeente Groningen (hierna: de welstandscommissie) van 12 augustus 2002 en op de hangende bezwaar door de welstandscommissie uitgebrachte nadere adviezen van 1 november 2002, 27 maart 2003 en 28 mei 2003. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geen grond gevonden voor het oordeel dat het nadere welstandsadvies van 28 mei 2003 zodanige gebreken vertoont dat het college het niet – of niet zonder meer – aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen. In het bijzonder kan, gelet op het overwogene onder 2.3, het bepaalde in de artikelen 5.10 en 5.11, voornoemd, niet fungeren als een zodanige invulling van hetgeen in het kader van het bestemmingsplan onder redelijke eisen van welstand moet worden verstaan, dat de welstandscommissie daaraan had moeten toetsen.
Voorts valt, anders dan appellanten betogen, niet in te zien dat de rechtbank heeft miskend dat het overnemen van een welstandsadvies in de regel geen nadere toelichting behoeft en dat dit anders is, indien het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college het niet – of niet zonder meer – aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004