200307469/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 30 september 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten.
Bij besluit van 30 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het vergroten/verbouwen van zijn varkensstal aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 28 augustus 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft het college het besluit van 28 augustus 2002 gewijzigd en alsnog vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 3, lid C, onder 1, sub a, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied Holten”.
Bij uitspraak van 30 september 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 28 augustus 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 28 augustus 2002 vernietigd en het beroep tegen de beslissing op bezwaar van 31 (lees 21) januari 2003 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 december 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en het college, vertegenwoordigd door R. van Houdt en M. Dijkstra, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) toelaat dat na het besluit op bezwaar nog een besluit tot vrijstelling van de voorschriften van het bestemmingsplan kon worden genomen. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. Gaat het bestuursorgaan tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit over, dan doet het daarvan, ingevolge het tweede lid van dit artikel, onverwijld mededeling aan het orgaan waarbij het bezwaar of beroep aanhangig is. Het besluit van 21 januari 2003 – een gewijzigd besluit op bezwaarschrift houdende tevens vrijstelling van artikel 3, lid A, onder 1, sub a, van de planvoorschriften – is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, tweede lid, van de Awb. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep mede was gericht tegen dit besluit en kon het derhalve bij de beoordeling betrekken. De rechtbank behoefde geen aanleiding te zien het beroep tegen dit nieuwe besluit met toepassing van artikel 6:19, tweede lid, van de Awb te verwijzen naar het college ter behandeling als bezwaarschrift.
2.2. Het bouwplan voorziet in het vergroten van een varkensstal op het perceel van 118 m2 tot 336 m2. Niet in geschil is dat de voorziene oppervlakte de in artikel 3, lid A, van de planvoorschriften toegestane 250 m2 overschrijdt.
Ingevolge artikel 3, lid C, onder 1, aanhef en sub a, kan het college, indien dit noodzakelijk is uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering, vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid A van de planvoorschriften.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat voor het bouwplan vrijstelling op grond van artikel 3, lid C, onder 1, aanhef en sub a, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied Holten” kon worden verleend. Appellant heeft aangevoerd dat de wijze van gebruik van de vrijstellingsbevoegdheid door het college deze volledig denatureert. De Afdeling vat dit betoog, mede gelet op de toelichting ter zitting, aldus op dat appellant stelt dat de rechtbank heeft miskend dat deze bepaling onverbindend is.
2.3. Dit betoog slaagt. Artikel 3, lid C, onder 1, aanhef en sub a, van de planvoorschriften bevat in strijd met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) niet een begrenzing tot welke omvang vrijstelling kan worden verleend en voldoet niet aan het vereiste dat de in een plan vervatte regelen, die de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling openen of nader regelen, uit een oogpunt van rechtszekerheid een voldoende objectieve (kwantitatieve en kwalitatieve) begrenzing van deze bevoegdheid moeten inhouden. Daarbij is van belang dat blijkens de wetsgeschiedenis met artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO slechts is beoogd het college de bevoegdheid te geven op ondergeschikte onderdelen van het plan af te wijken.
De rechtbank heeft dit in de aangevallen uitspraak niet onderkend. Uit het vorenstaande volgt dat het college zich ten onrechte bevoegd heeft geacht vrijstelling als bedoeld in artikel 3, lid C, onder 1, aanhef en sub a, van de planvoorschriften te verlenen.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 31 (lees: 21) januari 2003 ongegrond is verklaard. De Afdeling zal voorts, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellant bij de rechtbank tegen het besluit van 21 januari 2003 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 30 september 2003, 02/758 WW44 AW1 A en 03/127 WW44 AW1 A, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 31 (lees: 21) januari 2003 ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten van 21 januari 2003, kenmerk U200300294 gegrond;
IV. vernietigt het onder III genoemde besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rijssen-Holten in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Rijssen-Holten te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de gemeente Rijssen-Holten aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004