ECLI:NL:RVS:2004:AP3325

Raad van State

Datum uitspraak
23 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200306614/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestuursdwang en last onder dwangsom bij illegale bouwwerken op vakantiepark

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Vereniging van Eigenaren Beach Park Texel tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Texel. Het college had op 1 februari 2002 bestuursdwang aangekondigd en gelast dat een schaftkeet en containers op een perceel te De Koog vóór 1 april 2002 verwijderd moesten worden. De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Alkmaar heeft op 25 september 2003 het beroep van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het college heeft hoger beroep ingesteld. De Raad van State heeft de zaak op 23 juni 2004 behandeld.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat voor het plaatsen van de schaftkeet en de containers een bouwvergunning vereist is. De appellante betoogde dat de containers onder het overgangsrecht vallen, maar de Raad van State volgt deze redenering niet. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat de schaftkeet en de containers lange tijd ongemoeid zijn gelaten, niet betekent dat het college niet meer handhavend kan optreden. De Raad van State concludeert dat het college ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd aan appellante, omdat niet is aangetoond dat zij de overtreder is van de Woningwet. Het hoger beroep is gegrond verklaard, en de Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de last onder dwangsom ten aanzien van de containers in stand heeft gelaten.

De Raad van State bevestigt de uitspraak voor het overige en veroordeelt het college in de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een bouwvergunning voor het plaatsen van bouwwerken en de bevoegdheid van het college om handhavend op te treden tegen illegale situaties.

Uitspraak

200306614/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Vereniging van Eigenaren Beach Park Texel, gevestigd te Groningen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 25 september 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Texel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Texel (hierna: het college) appellante onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de schaftkeet op het perceel, kadastraal bekend gemeente Texel, sectie T, nummers 1802 en 2473, gelegen aan het Stappeland (nabij de Zeekraal) te De Koog (hierna: het perceel), vóór 1 april 2002 te verwijderen. Voorts heeft het college appellante onder oplegging van twee lasten onder dwangsom gelast om onderscheidenlijk de op het perceel aanwezige containers vóór diezelfde datum te verwijderen en verwijderd te houden en het met het bestemmingsplan "De Koog" strijdige gebruik van het perceel eveneens vóór die datum te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 5 juli 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar onder wijziging van de begunstigingstermijn ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 september 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, voorzover het is gericht tegen de last tot beëindiging van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd, het bezwaar in zoverre alsnog gegrond verklaard, het betrokken deel van het besluit van 1 februari 2002 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voorzover dat is vernietigd. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 3 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 6 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 mei 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door C.H. Witte, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is [belanghebbende], daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 11 maart 2004 heeft het college het besluit van 1 februari 2002, voorzover daarbij de last onder dwangsom ten aanzien van de containers is opgelegd, ingetrokken omdat het maximale bedrag aan dwangsommen was verbeurd. De Afdeling overweegt dat, nu het college de onrechtmatigheid van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom niet heeft erkend en dit besluit, blijkens de strekking ervan, niet met terugwerkende kracht is ingetrokken, niet kan worden gezegd dat appellante in zoverre geen (proces)belang meer heeft bij het verkrijgen van een uitspraak op het door haar ingestelde hoger beroep.
2.2. In hoger beroep is in geschil de vraag of de rechtbank de beslissing op bezwaar, voor zover deze ziet op het verwijderen van de schaftkeet en de vier zeecontainers, terecht in stand heeft gelaten.
2.3. De schaftkeet en de zeecontainers worden gebruikt als onderscheidenlijk receptie en opslag- en personeelsruimten ten behoeve van het vakantiepark "Beach Park Texel". Anders dan appellante betoogt heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat voor het plaatsen van de schaftkeet en de containers, gelet op het plaatsgebonden karakter daarvan, een bouwvergunning is vereist. De omstandigheid dat appellante beoogt op korte termijn elders in het park definitieve voorzieningen te realiseren, waarna de containers en de schaftkeet zullen worden verwijderd, leidt niet tot een ander oordeel. Nu de ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereiste bouwvergunning ontbreekt, was het college bevoegd tot handhavend optreden. Het betoog van appellante dat het college niet bevoegd zou zijn omdat de bouwwerken onder het overgangsrecht vallen, slaagt niet. Volgens vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de voormalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 20 november 1987, no. R03.86.4962, gepubliceerd in BR 1988, blz. 356) kunnen overgangsbepalingen die betrekking hebben op het bouwen er niet toe leiden dat het college niet (meer) bevoegd is handhavend op te treden tegen een bouwwerk dat vóór de in het bestemmingsplan genoemde peildatum, zonder de daartoe vereiste vergunning, is opgericht en niet overeenkomt met dat plan.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan het college afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.4.1. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de schaftkeet en de containers niet kunnen worden gelegaliseerd. Niet bestreden is dat de schaftkeet en de containers in strijd zijn met de ingevolge het bestemmingsplan "De Koog" ter plaatse geldende bestemming "Singelbeplanting". De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de omstandigheid dat de schaftkeet en de containers, naar appellante stelt, vóór de peildatum van het overgangsrecht op 16 januari 1995 op de huidige locatie zijn geplaatst, niet betekent dat hiervoor alsnog een bouwvergunning kan worden verleend. Eveneens terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat de in de artikelen 23, derde lid en 30, derde lid, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheden uitsluitend kunnen worden aangewend ten aanzien van met het bestemmingsplan strijdig gebruik. Ook bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de mogelijkheid om vrijstelling krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen onvoldoende heeft onderzocht, nu het college voldoende duidelijk heeft gemaakt dat het aan legalisering van de schaftkeet en de containers op die plek geen medewerking wenst te verlenen.
2.4.2. Ook anderszins is geen sprake van een bijzonder geval op grond waarvan het college kon afzien van handhavend optreden. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat appellante uit de omstandigheid dat het college de containers en de schaftkeet lange tijd ongemoeid heeft gelaten niet mocht afleiden dat niet (meer) handhavend zou worden opgetreden. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het college bij brief van 1 juni 1995 aan appellante duidelijk heeft gemaakt dat bouwwerken voor opslag van materialen en centrale recreatieve voorzieningen uitsluitend mogen worden opgericht binnen de bestemming "Zomerhuizen" en dat verruiming van het terrein voor centrale voorzieningen door de groenvoorziening erbij te betrekken ongewenst en niet nodig wordt geacht.
2.5. Hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de lengte van de begunstigingstermijn treft evenmin doel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat de door het college geboden begunstigingstermijn van twee maanden, die in de beslissing op bezwaar met nog eens zes maanden is verlengd te kort was om aan de last te kunnen voldoen.
2.6. Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.7. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college haar ten aanzien van de containers ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd, omdat niet zíj, maar Dutch Livingstone Invest N.V. (hierna: DLI), de vorige eigenaar van het terrein, de containers heeft geplaatst en dat zij derhalve niet de overtreder is van het in artikel 40, eerste lid, van de Woningwet neergelegde verbod.
Dit betoog slaagt. Het college is er in zijn besluitvorming steeds vanuit gegaan dat appellante, als gebruiker, de containers ook heeft geplaatst. Het college heeft dit echter niet aangetoond. De Afdeling acht dit gezien de stukken en gelet op het verhandelde ter zitting evenmin aannemelijk geworden. Ter zitting is door appellante onweersproken gesteld dat de containers op het moment van de plaatsing bij de ingang van het recreatiepark eigendom waren van DLI en dat de containers pas enkele jaren later aan appellante zijn verkocht. Aan de omstandigheid dat het recent door het college opgemaakte opnamerapport wat betreft de situering van de containers overeenkomt met die op de door appellante overgelegde luchtfoto's van 1993 en 1994, verbindt de Afdeling de conclusie dat de containers nadien niet zijn verplaatst. Het college heeft de stelling dat de containers na plaatsing door appellante zijn verplaatst, niet met feitelijke gegevens onderbouwd. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat, nu niet vast is komen te staan dat appellante de overtreder is, het college haar ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daarbij de last onder dwangsom ten aanzien van de containers in stand is gelaten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre alsnog gegrond verklaren, de beslissing op bezwaar in zoverre vernietigen en het primaire besluit van 1 februari 2002 herroepen voor zover dit betrekking heeft op de last onder dwangsom ten aanzien van de containers. Voorzover het hoger beroep betrekking heeft op de schaftkeet, is het ongegrond. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor bevestiging in aanmerking.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 25 september 2003, kenmerk GEMWT 02/825, voorzover daarbij de last onder dwangsom ten aanzien van de containers in stand is gelaten;
III. verklaart het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre alsnog gegrond;
IV. vernietigt in zoverre het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Texel van 5 juli 2002, kenmerk 1-5358;
V. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Texel van 1 februari 2002, kenmerk 8-000819, in zoverre dit betrekking heeft op de last onder dwangsom ten aanzien van de containers;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Texel in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Texel te worden betaald aan appellante;
VIII. gelast dat de gemeente Texel aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 348,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004
218-422.