ECLI:NL:RVS:2004:AP1629

Raad van State

Datum uitspraak
16 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200307971/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor op- en overslag van smeermiddelen en geluidshinder

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 16 juni 2004 uitspraak gedaan over een vergunning verleend door het college van burgemeester en wethouders van Liesveld voor de oprichting en exploitatie van een inrichting voor de op- en overslag van smeermiddelen. De vergunning werd aangevraagd op basis van de Wet milieubeheer en betreft een locatie op het bedrijventerrein Gelkenes te Groot Ammers. Appellant, eigenaar van een aangrenzend perceel, heeft beroep ingesteld tegen de vergunning, omdat hij vreest dat de inrichting zijn ontwikkelingsmogelijkheden zal belemmeren en geluidshinder zal veroorzaken.

De Afdeling heeft de zaak behandeld op zitting op 18 maart 2004, waar zowel appellant als de vergunninghoudster en de verweerder vertegenwoordigd waren. De appellant heeft verschillende gronden aangevoerd, waaronder het ontbreken van een akoestisch rapport en de onredelijke termijn voor het uitvoeren van bodemonderzoek. De Afdeling heeft overwogen dat de vergunning niet in strijd is met de Wet milieubeheer, maar heeft wel geconstateerd dat de geluidnormen niet adequaat zijn vastgesteld. De Afdeling heeft geoordeeld dat de geluidgrenswaarden voor de inrichting niet in overeenstemming zijn met het referentieniveau van het omgevingsgeluid, wat leidt tot een onjuiste motivering van het bestreden besluit.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van burgemeester en wethouders vernietigd. De Afdeling heeft geoordeeld dat de geluidhinder een cruciale factor is voor de vergunningverlening en dat het gehele besluit vernietigd dient te worden. Tevens is de gemeente Liesveld veroordeeld in de proceskosten van de appellant en is het griffierecht vergoed.

Uitspraak

200307971/1.
Datum uitspraak: 16 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college burgemeester en wethouders van Liesveld,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2003, kenmerk LI 02.2026, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag van smeermiddelen annex garage, werkplaats en kantoor op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 17 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 november 2003, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 december 2003.
Bij brief van 23 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A. van Diermen, gemachtigde,
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. de Jonge en A. van Bergeijk, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigden]
2. Overwegingen
2.1. De inrichting zal worden gevestigd op het bedrijventerrein “Gelkenes” te Groot Ammers. Thans is op het desbetreffende perceel nog een biologisch reinigingsdepot, gedreven door [partij] gevestigd.
Appellant is eigenaar van een perceel dat grenst aan het terrein van de onderhavige, nieuw op te richten, inrichting. Appellant beoogt zijn perceel te ontwikkelen en uit te geven, dan wel door te verkopen, als bedrijfskavel(s).
2.2. Eerst ter zitting heeft appellant betoogd dat in voorschrift P.10 ten onrechte geen goedkeuringsvereiste is opgenomen. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze grond niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. Appellant is van mening dat op grond van artikel 5.10 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) een geluidrapport bij de aanvraag had moeten worden gevoegd. Doordat er geen geluidrapport is opgesteld is de weergave van de geluidbronnen van de inrichting onvolledig volgens appellant. Bovendien wordt er van uitgegaan dat het laden en lossen inpandig plaatsvindt. Dit is echter niet correct. Het laden en lossen van de dieselolie en gasolie vindt plaats in de buitenlucht. Zonder geluidrapport is de consequentie hiervan niet goed in te schatten, aldus appellant.
2.4. Met betrekking tot de stelling van appellant dat ten onrechte geen akoestisch onderzoek bij de aanvraag is gevoegd, overweegt de Afdeling dat artikel 5.10 van het Ivb verweerder niet verplicht een akoestisch rapport te verlangen. Bovendien stelt de Afdeling vast dat de inrichting niet behoort tot de categorieën waarop artikel 5.10 van het Ivb ziet. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de aanvraag onvoldoende gegevens bevat om tot een beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting te komen. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Gebleken is dat appellant vreest dat vanwege de aanwezigheid van de inrichting op het bedrijventerrein Gelkenes de mogelijkheden tot ontwikkeling van zijn perceel, en meer in het bijzonder het vestigen van hindergevoelige bedrijven en een bedrijfswoning, zullen worden gefrustreerd.
2.6.1. Artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer bepaalt dat het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval betrekt de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.6.2. De Afdeling overweegt dat verweerder onweersproken heeft gesteld dat op het bedoelde perceel van appellant een bedrijfsbestemming rust zonder de mogelijkheid een bedrijfswoning te realiseren. Verder heeft appellant geen rechtens relevante feiten of omstandigheden aangedragen waaruit blijkt dat er concrete plannen zijn voor de door hem gewenste ontwikkeling van zijn perceel. Van een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling omtrent dat perceel waarmee verweerder bij de beoordeling van de milieugevolgen van de inrichting, zoals externe veiligheid of geluidhinder, rekening had moeten houden, is dan ook geen sprake. Evenmin is gebleken of aannemelijk geworden dat verweerder anderszins ontwikkelingen in de directe omgeving van de inrichting heeft miskend. Naar het oordeel van de Afdeling kan, gelet op het voorgaande, niet geconcludeerd worden dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond faalt.
2.7. Appellant acht de in voorschrift P.10 gestelde termijn van zes maanden ter uitvoering van het in dit voorschrift voorgeschreven nulsituatiebodemonderzoek te lang. Het terrein van de inrichting zal tussentijds bebouwd gaan worden, hetgeen de uitvoering van een dergelijk onderzoek volgens appellant bemoeilijkt, dan wel onmogelijk maakt. Appellant heeft voorts betoogd dat in het kader van dit onderzoek geen gebruik kan worden gemaakt van de gegevens van het bodemonderzoek van 6 januari 1993, uitgevoerd in opdracht van [partij]. Hij staat op het standpunt dat de bodem door de activiteiten van [partij] is omgewoeld, grond van elders is aangevoerd en bovendien dat de grond verontreinigd is geraakt. De desbetreffende gegevens zijn derhalve niet (meer) toereikend ter bepaling van de huidige bodemsituatie. Hij meent dat een nieuw onderzoek verricht dient te worden, althans dat gebruik dient te worden gemaakt van recente gegevens, zoals het eindsituatieonderzoek dat [partij] dient uit te voeren. Bovendien voldoet het onderzoek uit 1993 volgens appellant niet aan de NEN 5740.
2.7.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de aan de vergunning verbonden voorschriften, van een onverkort accepteren van het onderzoek uit 1993 om aan voorschrift P.10 te voldoen, geen sprake is, doch dat van dat onderzoek wel gebruik kan worden gemaakt.
2.7.2. In voorschrift P.1 is onder andere bepaald dat potentiële bodembedreigende activiteiten in de inrichting uitsluitend mogen plaatsvinden onder een adequaat bodembeschermingsniveau als bedoeld in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). Hiertoe dienen in ieder geval te worden gerekend: de wasstraat, de olieafscheider en pompput met bijbehorende riolering, de opslaglocaties van smeermiddelen en testolie, gevaarlijke (afval)stoffen en oliën in emballage, de “werkplaatsen en stallingruimte” zoals bedoeld in hoofdstuk H, de loods (bedrijfshal), de opslag- en/of afleverlocaties voor afgewerkte olie, motorbrandstoffen en smeerolie, de laad- en losplaatsen (voor motorbrandstoffen, smeermiddelen en afgewerkte olie) en het leidingwerk tussen tanks en vul- en lospunten.
In voorschrift P.10 is bepaald dat binnen zes maanden na het van kracht worden van de beschikking grond en grondwater ter plaatse van bodembedreigende activiteiten als bedoeld in voorschrift P.1 dienen te zijn onderzocht. Hierbij kan, volgens dit voorschrift, mits onderbouwd, gebruik worden gemaakt van bestaande onderzoekgegevens.
In voorschrift P.11 is bepaald dat het in het voorgaande voorschrift bedoelde onderzoek ten minste moet voldoen aan de eisen van NEN 5740, “Bodem, onderzoeksstrategie bij verkennend onderzoek”.
In voorschrift P.13 is bepaald dat indien de bedrijfsactiviteiten in de inrichting in hun geheel worden beëindigd, dan wel een of meer activiteiten waarvoor de nulsituatie is vastgelegd worden beëindigd, het onderzoek uit voorschrift P.10 geheel dan wel gedeeltelijk dient te worden herhaald. De resultaten van dit onderzoek dienen binnen twee maanden na beëindiging van de activiteit(en) aan het bevoegde gezag te worden overgelegd.
2.7.3. De Afdeling overweegt dat uit voorschrift P.10 volgt dat binnen zes maanden na het van kracht worden van de vergunning onderzoek moet zijn verricht naar de grond en het grondwater binnen de inrichting ter plaatse van bodembedreigende activiteiten. Het rapport uit 1993 maakt weliswaar deel uit van de aanvraag, doch verweerder heeft het kennelijk noodzakelijk geacht de voorschriften P.10 en P.11 aan de vergunning te verbinden. In tegenstelling tot hetgeen appellant meent, wordt niet aan de voorschriften P.10 en P.11 voldaan indien uitsluitend het rapport uit 1993 wordt ingediend. Of het rapport tijdig wordt ingediend en aan de daaraan te stellen eisen voldoet, betreft echter een kwestie van handhaving en de beroepsgrond richt zich in zoverre dan ook niet tegen het bestreden besluit. Dit aspect kan daarom niet in deze procedure aan de orde komen.
Met betrekking tot het bezwaar van appellant dat de termijn van zes maanden in voorschrift P.10 onaanvaardbaar is, overweegt de Afdeling dat zij in hetgeen appellant hieromtrent heeft aangevoerd geen aanleiding ziet voor het oordeel dat verweerder deze termijn niet in redelijkheid in het voorschrift heeft kunnen opnemen. De beroepsgrond treft geen doel.
2.8. Appellant heeft verder aangevoerd dat de geluidgrenswaarden ten onrechte niet zijn gebaseerd op het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Hij wijst er op dat verweerder niet het referentieniveau voor de avondperiode heeft gemeten. Tevens ziet hij niet in waarom verweerder de huidige inrichting bij de bepaling van het referentieniveau buiten beschouwing heeft gelaten. Voorts acht hij het onjuist dat uitsluitend geluidnormen zijn opgelegd ten aanzien van de woning [locatie]. Verder heeft appellant betoogd dat de grenswaarde van 50 dB(A) voor de indirecte hinder ten onrechte met 3 dB(A) wordt overschreden. Tevens is dit volgens appellant ten onrechte gebaseerd op het L95. Verder keert appellant zich tegen de vrijstelling van voorschrift O.2, zoals neergelegd in voorschrift O.5. Ten slotte heeft appellant betoogd dat de binnenwaarde van 35 dB(A) voor de woning niet gegarandeerd is.
2.8.1. In voorschrift O.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, Lt) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van de nabijgelegen woning [locatie] niet meer mag bedragen dan: 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Het maximale geluidniveau mag volgens voorschrift O.2 op deze gevel niet meer bedragen dan 70, 65, 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift O.4 is bepaald dat de LAeq veroorzaakt door het inrichtinggebonden wegverkeer op de Wilgenweg ter hoogte van de woning [locatie] niet meer mag bedragen dat 53 dB(A) etmaalwaarde.
In voorschrift O.5 is bepaald dat het in deze vergunning met betrekking tot voorschrift O.2 gestelde niet van toepassing is op de verkeersbewegingen van en naar de inrichting welke plaatsvinden op de toegangsweg die ligt tussen de openbare weg en het afsluitbare bedrijfsterrein. Deze vrijstelling is van toepassing gedurende het gehele etmaal.
2.8.2. Verweerder heeft blijkens de considerans van het bestreden besluit ter invulling van de hem toekomende beoordelingsvrijheid aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). In hoofdstuk 4 van de Handreiking wordt voor nieuwe inrichtingen aanbevolen de aanvraag om vergunning te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid is in de Handreiking gedefinieerd als de hoogste van de volgende twee waarden, te weten de waarde van het gemeten L95 van het omgevingsgeluid en de waarde van het optredende equivalente geluidniveau van het wegverkeerslawaai minus 10 dB(A). Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
Ten aanzien van de grenswaarden van de piekgeluidimmissieniveaus is in hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking aanbevolen uit te gaan van de grenswaarden van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vermeerderd met 10 dB(A). Daarnaast is de maximale grenswaarde van 70 dB(A) als etmaalwaarde gegeven, welke geluidgrenswaarde in de dagperiode alleen met ten hoogste 5 dB(A) mag worden overschreden in geval er sprake is van een voor de bedrijfsvoering onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het geluidniveau te beperken.
2.8.3. Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden voor de inrichting niet aangesloten bij de richtwaarden uit de Handreiking, maar heeft hij aansluiting gezocht bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Verweerder heeft metingen uitgevoerd naar het L95 en berekeningen gemaakt met betrekking tot het geluidniveau van het wegverkeerslawaai. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder het referentieniveau heeft gemeten in de dagperiode, in verband met de op- en overslag van smeermiddelen en de reparatie- en onderhoudswerkzaamheden, en in de nachtperiode omdat het tankstation vooral door derden gebruikt zal worden tussen 05.00 en 07.00 uur. Het L95 in de avondperiode heeft verweerder niet gemeten omdat dit volgens hem niet de maatgevende periode is.
Blijkens de aanvraag worden reparatie- en onderhoudswerkzaamheden ook in de avondperiode verricht en vindt de verkoop van motorbrandstoffen gedurende het gehele etmaal plaats. De Afdeling overweegt dat nu de inrichting ook in de avondperiode in werking is, verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het referentieniveau van het omgevingsgeluid in deze periode niet vastgesteld behoefde te worden, nu het geluidniveau in de omgeving in de avondperiode aanzienlijk zou kunnen dalen ten opzichte van de dagperiode. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering en is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Overigens dient om een representatief beeld te krijgen, in tegenstelling tot hetgeen appellant meent, bij het vaststellen van het referentieniveau van het omgevingsgeluid de geluidbijdrage van de inrichting zelf, of in het onderhavige geval van de inrichting die door de bestreden inrichting vervangen wordt, buiten beschouwing te blijven.
2.8.4. Met betrekking tot de stelling van appellant dat de geluidnormen ten onrechte niet zijn gebaseerd op het referentieniveau van het omgevingsgeluid, overweegt de Afdeling het volgende. Gebleken is dat het gemeten L95 in de dagperiode overeenkomt met ongeveer 46 dB(A). Het wegverkeer op de Wilgenweg veroorzaakt, gelet op de telgegevens en berekeningen, ongeveer 59 dB(A) in de dagperiode. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid voor de dagperiode komt derhalve overeen met ongeveer 49 dB(A) (59 dB(A)- 10 dB(A)). In voorschrift O.1 is een geluidgrenswaarde voor de dagperiode opgenomen van 50 dB(A). Deze grenswaarde is derhalve hoger dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Een overschrijding van het referentieniveau is mogelijk op grond van een bestuurlijke afweging waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen. Van een dergelijke bestuurlijke afweging is de Afdeling niet gebleken. De Afdeling is er voorts niet van overtuigd dat, zoals verweerder ter zitting nog naar voren heeft gebracht, de omgeving van de inrichting en de woning [locatie] overeenkomt met een woonwijk in de stad. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering en is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling kan appellant echter niet volgen in zijn stelling dat de grenswaarden ten onrechte slechts op de woning [locatie] gelden. Blijkens de Handreiking gelden de grenswaarden voor woningen dan wel andere geluidgevoelige objecten. Vast staat dat de woning [locatie] het dichtst bij de inrichting gelegen is, zodat verweerder in redelijkheid de geluidgrenswaarden op deze woning heeft kunnen vaststellen.
2.8.5. Met betrekking tot voorschrift O.5 overweegt de Afdeling het volgende. Niet in geschil is dat de toegangsweg vanaf de Wilgenweg tot het ommuurde deel van de inrichting, eveneens tot de inrichting behoort. De vrachtwagenbewegingen die op deze toegangsweg plaatsvinden zijn derhalve van belang voor de beoordeling van de directe geluidhinder vanwege de inrichting. Ter zitting is gebleken dat de inrichting niet kan voldoen aan de piekgeluidgrenswaarden ter plaatse van de woning [locatie]. De toegangsweg is gelegen tegenover de woning [locatie] en de vrachtwagens die vanaf de openbare weg de toegangsweg opdraaien, zullen onder andere door het optrekken en afremmen de piekgeluidgrenswaarden overschrijden. Verweerder heeft, nu een geluidscherm volgens hem niet effectief is en dit niet kan voorkomen dat de geluidgrenswaarden worden overschreden, daarom de verkeersbewegingen op de toegangsweg uitgezonderd van de piekgeluidgrenswaarden zoals opgenomen in voorschrift O.2.
De Afdeling overweegt dat deze verkeersbewegingen op de toegangsweg inherent zijn aan de vergunde bedrijfsvoering. Geen sprake is van een uitzonderlijke bedrijssituatie nu de verkeersbewegingen in zowel de dag-, avond- als nachtperiode van maandag tot en met zaterdag plaatsvinden in verband met de verkoop van motorbrandstoffen middels een betaalterminal. De Afdeling is van oordeel dat, nu de uitzondering van de piekgeluidgrenswaarden is toegestaan gedurende het gehele etmaal, hieraan geen beperkingen wat betreft de aantallen verkeersbewegingen zijn verbonden en de uitzondering van de piekgeluidgrenswaarden ongelimiteerd is, verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften O.2 en O.5 voldoende bescherming bieden tegen geluidhinder. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering en is daarom in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8.6. Ten aanzien van de geluidhinder veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de berekeningen van het wegverkeer blijkt dat door de verkeersbewegingen van en naar de inrichting een geluidsbelasting zal optreden van 53 dB(A) in de nachtperiode. Verweerder heeft hieromtrent overwogen dat de streefwaarde van 50 dB(A) die is aanbevolen in de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting” van 29 februari 1996 weliswaar wordt overschreden, maar dat de in de circulaire aanbevolen maximale grenswaarde van 65 dB(A) niet wordt overschreden. Het plaatsen van een geluidscherm bij de toegangsweg van de inrichting acht verweerder niet effectief en gevaarlijk voor de verkeersveiligheid. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 24 juni 1997 (no. E03.96.0598, AB 1997, 298) heeft overwogen, dient in het geval dat aan de equivalente waarde van 50 dB(A) niet kan worden voldaan, te worden gewaarborgd dat binnen woningen een equivalente geluidgrenswaarde van 35 dB(A) (etmaalwaarde) niet wordt overschreden. Verweerder is ervan uitgegaan dat de gevel van een woning een minimale geluidisolatie van 20 dB(A) heeft, zodat de binnenwaarde van 35 dB(A) voor de desbetreffende woningen is gewaarborgd. Als onweersproken moet worden aangenomen dat dit juist is. Verweerder heeft zich dan ook op grond van het bovenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting in voldoende mate wordt beperkt. Deze beroepsgrond faalt.
2.9. Appellant heeft zich in het beroepschrift ten aanzien van de aspecten externe veiligheid en stofhinder beperkt tot een bijna letterlijke herhaling van de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.10. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Aangezien het aspect geluidhinder in hoge mate bepalend is voor het antwoord op de vraag of de aangevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd.
2.11. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college burgemeester en wethouders van Liesveld van 13 oktober 2003, LI 02.2026;
III. veroordeelt het college burgemeester en wethouders van Liesveld in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Liesveld te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Liesveld aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Koten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004
324.