200307868/1.
Datum uitspraak: 16 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 27 oktober 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Andijk.
Bij besluit van 9 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Andijk (hierna: het college) appellant, onder aanzegging van bestuursdwang, gelast de op zijn perceel achter de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) opgerichte vogeltoren te verwijderen.
Bij besluit van 4 september 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard doch het besluit van 9 april 2003 onder aanpassing gehandhaafd.
Bij uitspraak van 27 oktober 2003, verzonden op die dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.P. van der Meulen en T.M. Bakker, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het betoog van appellant dat de Afdeling in een eerdere procedure inzake een last onder dwangsom onjuist is geïnformeerd leidt niet tot het door appellant gewenste resultaat. In die procedure heeft de Afdeling op 23 januari 2002 in zaak nummer 200005851/1 (www/raadvanstate.nl) uitspraak gedaan. Thans staat niet de dwangsom maar de uitspraak van de voorzieningenrechter inzake de aanzegging tot bestuursdwang ter beoordeling.
In dat kader moet, gelet op voornoemde uitspraak, ervan worden uitgegaan dat de vogeltoren zonder bouwvergunning is opgericht, dat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden en dat uit hetgeen appellant voorafgaand aan die uitspraak heeft aangevoerd niet is gebleken dat door het college toezeggingen en of mededelingen zijn gedaan op grond waarvan appellant erop mocht vertrouwen dat niet tegen de vogeltoren zou worden opgetreden.
2.2. Appellant betoogt dat inmiddels een nieuw bestemmingsplan van kracht is geworden, de vogeltoren door begroeiing grotendeels aan het zicht is onttrokken en uit nadere stukken zou blijken dat door het toenmalige college het vertrouwen is gewekt dat de vogeltoren zou worden gedoogd. De voorzieningenrechter heeft in die gewijzigde omstandigheden ten onrechte geen grond gezien voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de beslissing op bezwaar heeft kunnen komen, aldus appellant.
Ingevolge het ten tijde van de beslissing op bezwaar geldende bestemmingsplan “Partiële herziening Landelijke Buurten West – Landelijke Buurten Oost 2001” rust op het perceel de bestemming “Bijzondere tuinen”. Op grond van artikel 4, tweede lid, van de planvoorschriften mag de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde niet meer bedragen dan 1 meter. De vogeltoren is een bouwwerk, overschrijdt deze hoogte en is daardoor in strijd met het bestemmingsplan. Uit de toelichting in het bestemmingsplan, waarnaar in de beslissing op bezwaar wordt verwezen, blijkt dat de vogeltoren niet is opgenomen in de bestemming, omdat het bouwwerk vanwege zijn vorm niet past binnen het landschappelijk karakter van de omgeving. Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden geoordeeld dat geen concreet zicht bestaat op legalisering van de vogeltoren. Dat de toren volgens appellant nagenoeg begroeid is en geen belemmering is voor het uitzicht vanaf de weg doet, wat daar ook van zij, daar niet aan af. Anders dan appellant stelt zijn de in de omgeving aanwezige fruittuinen en bomen niet met de vogeltoren te vergelijken, reeds omdat het gaat om objecten waarvoor geen bouwvergunning is vereist.
Bij zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft appellant zich deels gebaseerd op stukken die reeds in de procedure die heeft geleid tot voornoemde uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2002 bekend waren. Deze stukken kunnen thans niet meer aan de orde komen. Aan de door appellant eerst in de onderhavige procedure overgelegde passages uit brieven van het toenmalige college van 26 juni 1997 en 23 januari 1998 kan, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, geen gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel worden ontleend. De passage uit de brief van 26 juni 1997 ziet niet op de vogeltoren, maar op een grondhoop en het gebruik van het perceel in afwijking van de bestemming. De passage uit de brief van 23 januari 1998 houdt enkel een verzoek in van het college aan appellant om een totaaloverzicht van de plannen voor de invulling van het perceel en bevat geen mededeling of toezegging van de zijde van de gemeente.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004