200307834/1.
Datum uitspraak: 16 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 14 oktober 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn.
Bij besluiten van 29 juni 1999 en 25 januari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hoorn (hierna: het college) respectievelijk vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van 120 woningen en een ondergrondse parkeergarage op het perceel, kadastraal bekend gemeente Hoorn, sectie A, nrs 4687, 4807, 5624, 5649, 4601 en 4563, plaatselijk bekend Buurtje, Jeudje en Pakhuisstraat.
Bij besluiten van respectievelijk 29 december 1999 en 31 mei 2000 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2003, verzonden op 24 oktober 2003, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het beroep van 24 juni 2003 tegen de verlening van vrijstelling en bouwvergunning niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 26 januari 2004 heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door G.R.M. Koopman, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft appellant, desgevraagd, meegedeeld dat het beroepschrift van 24 juni 2003 is gericht tegen de beslissing op bezwaar van 31 mei 2000 en dat hij vanwege een misverstand zijnerzijds ter zitting bij de rechtbank heeft aangegeven dat het beroepschrift zich richt tegen de primaire besluiten van 29 juni 1999 en 25 januari 2000.
2.2. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.3. Vast staat dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen de beslissing op het bezwaar van 31 mei 2000 ruimschoots is overschreden. Appellant heeft ter rechtvaardiging hiervan aangevoerd dat hij aanvankelijk heeft afgezien van het instellen van beroep, omdat hij tijdens de beroepstermijn is bedreigd door een medewerker van de bouwonderneming die betrokken was bij de bouw van het onderhavige bouwplan.
De Afdeling kan appellant hierin niet volgen. Ter zitting is gebleken dat het bouwplan begin 2002 is gerealiseerd. Vanaf dat moment was er geen reden meer om uit angst voor de door appellant bedoelde bedreiging - wat daar verder ook van zij - van het instellen van beroep af te zien. Appellant heeft toen echter niet zo spoedig als redelijkerwijs van hem verlangd mocht worden beroep ingesteld, maar daarmee gewacht tot 24 juni 2003.
2.4. Appellant heeft ter zitting gesteld dat de termijnoverschrijding ook verschoonbaar is, omdat het college in zijn pleitnota ten behoeve van de zitting bij de rechtbank van 3 september 2003 heeft aangegeven dat de beroepstermijn liep tot en met 12 juli 2003. Ook deze grond treft geen doel, reeds omdat een termijnoverschrijding niet verschoonbaar kan zijn vanwege een na afloop van de termijn door het betrokken bestuursorgaan ingenomen onjuist standpunt met betrekking tot de datum waarop die termijn verliep. Bovendien is hier sprake van een kennelijke verschrijving. De termijn verliep immers op 12 juli 2000.
2.5. Anders dan appellant kennelijk veronderstelt, brengt de omstandigheid dat de president van de rechtbank te Alkmaar bij uitspraak van 3 april 2000 een voorlopig oordeel heeft gegeven over de onderhavige bouwvergunning en vrijstelling niet mee dat te allen tijde beroep ingesteld kan worden tegen de beslissing op bezwaar.
2.6. Appellant heeft voorts verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de schade die appellant stelt te lijden, onder meer vanwege de waardevermindering van zijn woning. De rechtbank heeft dit verzoek om schadevergoeding terecht aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb en op juiste gronden geoordeeld dat dit verzoek afgewezen dient te worden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet - met verbetering van gronden - worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004