200304017/1.
Datum uitspraak: 16 juni 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Best,
2. Tapijtcentrum Nederland, gevestigd te Best,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats] [land]
4. [appellanten sub 4], gevestigd respectievelijk wonend te Best,
5. [appellanten sub 5], wonend te Best,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 30 september 2002 heeft de gemeenteraad van Best, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 september 2002, het bestemmingsplan "Dijkstraten-Zuid" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 mei 2003, nummer 869269, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 20 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2003, appellante sub 2 bij brief van 23 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2003, appellant sub 3 bij brief van 31 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2003, appellanten sub 4 bij brief van 1 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 4 augustus 2003, en appellanten sub 5 bij brief van 21 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2003, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 16 juli 2003. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 13 augustus 2003.
Bij brief van 5 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 december 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeente Best, van appellanten sub 4 en van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2004, waar appellant sub 3, in persoon bijgestaan door J.G.W. Lips, appellanten sub 4, vertegenwoordigd door [gemachtigde] bijgestaan door mr. H.W.J.M. Oderkerk, advocaat te Breda, appellanten sub 5, in de persoon van [gemachtigde] bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.J.M. Danen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Namens de gemeenteraad zijn verschenen mr. A.L.M. van den Boogaart en ing. M.W.J. Timmermans, ambtenaren van de gemeente.
Ontvankelijkheid beroep [appellanten sub 4]
2.1. Appellanten voeren in beroep onder meer aan dat het perceel ten noorden van het huidige eigendom van [een van de appellanten sub 4], dat bestemd is tot “Woondoeleinden uit te werken door B en W –W(UW)-“, geschikt is voor een toekomstige uitbreiding voor [een van de appellanten sub 4].
Voorts voeren appellanten in beroep onder meer bezwaren aan met betrekking tot het plandeel met de bestemming “Dienstverlening –D-“ met de nadere aanduiding “zd” (zakelijke dienstverlening) betreffende het perceel [locatie].
2.1.1. Deze beroepsgronden steunen niet op een door appellanten bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen. Geen van deze omstandigheden doet zich, voorzover van belang voor deze beroepsgronden, voor.
2.1.2. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
De beroepen van Tapijtcentrum Nederland en [appellanten sub 5]
2.3. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Perifere detailhandel –PD-“ betreffende een aan de Parallelweg gelegen terrein.
Tapijtcentrum Nederland voert daartoe aan dat verweerder er ten onrechte vanuit gaat dat zij haar huidige vestiging aan de Hoofdstraat, waar zij een detailhandel in tapijten, meubels en woninginrichting exploiteert, naar dit terrein wil verplaatsen. Voorts voert zij aan dat het terrein te klein is en geen zichtlocatie is en dat geen aandacht is besteed aan de toezeggingen die zijn gedaan. Omdat geen zicht is op overeenstemming tussen het bedrijf en de gemeente is twijfelachtig of de bestemming binnen de planperiode kan worden gerealiseerd. Ook is niet aangetoond dat de gemeente de verplaatsing kan betalen omdat de financiële paragraaf van het bestemmingsplan hiaten vertoont. Appellante zou wel kunnen instemmen met verplaatsing naar een terrein aan de Oirschotseweg. Zij voert in dit verband aan dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat het bebouwingslint aan de Oirschotseweg karakteristiek is.
[appellanten sub 5], wier perceel deels in het in geding zijnde plandeel is gelegen en wier woning direct aan dit plandeel grenst, voeren aan dat niet is aangetoond dat elders in de regio geen geschikte locaties voor hervestiging van Tapijtcentrum Nederland beschikbaar zijn, hetgeen zij in strijd achten met het streekplan. Voorts stellen zij dat het plan niet doelmatig is, omdat het bedrijf heeft aangegeven dat het niet wil verplaatsen en daarover nog geen overeenstemming is bereikt. Ten slotte zijn appellanten beducht voor overlast van het bedrijf.
[appellant sub 1] voert aan dat zijn woning nu uniek is gelegen, in het centrum maar toch heel rustig, en aan de achterzijde vrij gesitueerd. Zijn perceel meet 3.300 vierkante meter. Door de vestiging van Tapijtcentrum Nederland op korte afstand van zijn perceel wordt afbreuk gedaan aan de unieke ligging en zal zijn woongenot worden aangetast. Appellant vreest voorts voor overlast door bedrijfsactiviteiten en bezoekers. Hij acht de locatie door de ligging nabij het centrum ongeschikt voor perifere detailhandel. Een regionaal industrieterrein zoals Ekkersrijt zou geschikter zijn voor dit bedrijf. Alternatieve vestigingslocaties zijn onvoldoende onderzocht. De verplaatsing van het bedrijf acht hij gelet op de geringe afstand tussen de huidige locatie en de voorziene locatie zinloos.
2.3.1. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat in het op 14 november 2000 vastgestelde bestemmingsplan “Spoorzone, correctieve herziening I” voor de centrumzijde van de stationsomgeving is gekozen voor een algehele verplaatsing van Tapijtcentrum Nederland naar een perifere locatie. Het bestemmingsplan “Dijkstraten-Zuid” sluit aan bij de ontwikkelingen in de stationsomgeving. Het plangebied voldoet uit planologische overwegingen aan de voorwaarden die aan een locatie voor perifere detailhandel worden gesteld. Bestreden wordt dat inhoudelijke toezeggingen zijn gedaan over de wijze waarop Tapijtcentrum Nederland in het plangebied zou worden bestemd. De gemeenteraad acht een brutovloeroppervlakte van 12.500 vierkante meter voldoende, nu nieuwbouw effectiever en efficiënter ruimtegebruik mogelijk maakt dan het geval is in de huidige vestiging van Tapijtcentrum Nederland in een voormalige fabriekscomplex. Omdat het gaat om een verplaatsing over geringe afstand is de noodzaak van een echte zichtlocatie minder relevant. Het vergroten van de zichtbaarheid zou betekenen dat de panden [locaties] zouden moeten vervallen. Het belang bij het behoud van deze panden acht de gemeenteraad zwaarder wegen dan het belang van Tapijtcentrum Nederland bij grotere zichtbaarheid.
Ten aanzien van [appellanten sub 5] en [appellant sub 1] stelt de gemeenteraad zich op het standpunt dat hij het als zijn taak en plicht ziet om binnen de gemeente Best te zorgen voor een geschikte vervangende locatie voor Tapijtcentrum Nederland. Pas als uit voortgaand onderzoek blijkt dat een alternatieve locatie in de regio voorhanden is en Tapijtcentrum Nederland deze locatie verkiest boven de thans aan de orde zijnde vervalt de noodzaak van dit onderdeel van het bestemmingsplan.
2.3.2. Verweerder acht verplaatsing van Tapijtcentrum Nederland naar het plangebied in overeenstemming met het streekplanbeleid. Weliswaar is het stadsregionale bedrijventerrein Ekkersrijt, waarop ook een woonboulevard is gevestigd, bij uitstek een juiste locatie, doch hervestiging is daar op korte termijn niet mogelijk. Verweerder onderschrijft het belang dat gediend is met een verplaatsing op een zo kort mogelijke termijn. Ook deelt verweerder het standpunt van de gemeenteraad met betrekking tot de omvang en de ligging van het terrein. Een terrein met oppervlak van 5 hectare, zoals Tapijtcentrum Nederland wenst, acht verweerder op deze locatie niet aanvaardbaar. Voor het distributiecentrum van Tapijtcentrum Nederland acht hij een bedrijventerrein de aangewezen locatie.
Ten aanzien van [appellanten sub 5] heeft verweerder overwogen dat hun perceel in zijn geheel nodig is om Tapijtcentrum Nederland te kunnen hervestigen en te kunnen ontsluiten. Het vrij grote perceel ligt vrij strategisch in het plangebied. Handhaving van het perceel zal leiden tot een ingrijpende versmalling van het terrein, waardoor de bebouwing dieper het achterliggende gebied in zal steken. Dit leidt ertoe dat het gebied veel extensiever zal worden benut dan in het vastgestelde plan en dat geen aanvaardbare aansluiting op het bestaande stedelijke gebied zal kunnen plaatsvinden. Gelet hierop is verweerder van mening dat de gemeenteraad de belangen die zijn gemoeid met de hervestiging van Tapijtcentrum Nederland terecht heeft gesteld boven de belangen van deze appellanten.
Ten aanzien van [appellant sub 1] heeft verweerder overwogen dat het terrein op een voldoende ruime afstand van diens woning ligt en dat overlast door onder andere laden en lossen of parkeren in voldoende mate kan worden voorkomen door de wijze van inrichten en door het treffen van maatregelen.
2.3.3. De Afdeling overweegt dat bij uitspraak van 30 januari 2002, in zaak 200103132/1, de goedkeuring van het op 14 november 2000 vastgestelde bestemmingsplan “Spoorzone, correctieve herziening I” onherroepelijk is geworden. Als gevolg hiervan moet ervan worden uitgegaan dat Tapijtcentrum Nederland niet op de locatie aan de Hoofdstraat gevestigd kan blijven.
De Afdeling is niet gebleken dat de vestiging van Tapijtcentrum Nederland in het plangebied in strijd is met het streekplan Noord-Brabant 2002. Het bestaan van alternatieven kan op zichzelf geen grond vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. De Afdeling ziet gegeven het belang van het behoud van de vestiging van Tapijtcentrum Nederland in Best en nu de uit provinciaal oogpunt wenselijker geachte vestiging op het bedrijventerrein Ekkersrijt de komende jaren niet tot de mogelijkheden behoort, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de keuze voor deze locatie op zichzelf niet heeft kunnen billijken.
Ter plaatse van het plandeel met de bestemming “Perifere detailhandel –PD-“ is een bouwvlak aangeduid met een oppervlak van ongeveer 12.150 vierkante meter. Op het zuidelijke, circa 7.700 vierkante meter grote gedeelte van het bouwvlak is, gelet op de ten hoogste toegelaten goothoogte van 10 meter, bebouwing in twee lagen mogelijk. De ten hoogste toegestane brutovloeroppervlakte bedraagt, voorzover hier van belang, 12.500 vierkante meter. Het bedrijfsterrein van Tapijtcentrum Nederland aan de Hoofdstraat is ongeveer 2 hectare groot. Er bevinden zich een kantoor met een oppervlak van ongeveer 2.000 vierkante meter en toonzalen met een gezamenlijk oppervlak van 13.000 vierkante meter. Het onbebouwde deel van het terrein is in gebruik als parkeergelegenheid. Uit het voorgaande volgt dat Tapijtcentrum Nederland in het geval van hervestiging op het in geding zijnde terrein het ruimtebeslag van haar activiteiten zal dienen te verminderen. De stelling van de gemeenteraad dat nieuwbouw effectiever en efficiënter ruimtegebruik mogelijk maakt dan het geval is in de huidige vestiging van Tapijtcentrum Nederland in een voormalige fabriekscomplex, acht de Afdeling niet onaannemelijk. Het standpunt van verweerder dat een bedrijventerrein de aangewezen locatie is voor het distributiecentrum van Tapijtcentrum Nederland, dat thans aan de Sportlaan in Best ligt, acht de Afdeling niet onredelijk.
Het terrein ligt op ongeveer 100 meter ten noorden van de Oirschotseweg, een doorgaande weg waarlangs zich een bebouwingslint bevindt. Gelet op de toegestane goothoogte en bouwmassa zal de op het terrein op te richten bebouwing op enige afstand zichtbaar kunnen zijn.
Het standpunt van de gemeenteraad dat de noodzaak van een echte zichtlocatie minder relevant is omdat het gaat om een verplaatsing over geringe afstand, en dat het belang bij het behoud van de panden [locaties a] zwaarder weegt dan het belang van Tapijtcentrum Nederland bij grotere zichtbaarheid, acht de Afdeling niet onredelijk.
Tapijtcentrum Nederland heeft niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de gemeenteraad verwachtingen zijn gewekt dat het plan in een 5 hectare grote zichtlocatie zou voorzien. De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan te onthouden.
In de omstandigheid dat thans geen overeenstemming bestaat tussen het bedrijf en de gemeente over de verplaatsing en de bekostiging ervan, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bestemming niet binnen de planperiode kan worden gerealiseerd.
Het perceel van [appellanten sub 5] ligt deels binnen het in geding zijnde plandeel. Hun woning ligt juist daarbuiten. De zijgevel met ramen bevindt zich op minder dan 1 meter afstand van de zuidelijke bestemmingsgrens. Het plan staat er niet aan in de weg dat tot aan deze bestemmingsgrens bedrijfsbebouwing met een goothoogte van 10 meter wordt opgetrokken. Verweerder heeft zich gelet hierop in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze woning in verband met het te verwachten woon- en leefklimaat niet kan worden gehandhaafd.
Het perceel met woning van [locatie sub 1] ligt direct ten zuiden van dat van [appellanten sub 5]. De afstand tussen de woning en de zuidelijke grens van het in geding zijnde plandeel bedraagt ongeveer 25 meter. De Parallelweg waaraan de woningen is gelegen zal fungeren als toegangsweg van de nieuwe vestiging van Tapijtcentrum Nederland. Het verkeer met deze bestemming zal bestaan uit bezoekers van de toonzalen, de buitendienstmedewerkers en het vrachtverkeer dat gepaard gaat met de inrichting van de toonzalen. Blijkens het door BRO in opdracht van het gemeentebestuur verrichte akoestisch onderzoek van 17 oktober 2002, dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd, ligt de woning buiten de 50 dB(A) vrije veldcontour van de Parallelweg, zodat daarvoor geen nader onderzoek behoefde te worden verricht. De Afdeling is niet gebleken dat dit onjuist is. Evenmin is gebleken dat het woon- en leefklimaat ter plaatse als gevolg van de bedrijfsvestiging zodanig wordt beïnvloed dat verweerder niet in redelijkheid van het handhaven van deze woning heeft kunnen uitgaan.
Tenslotte ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het belang gediend met hervestiging van Tapijtcentrum Nederland op deze locatie niet in redelijkheid zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van [appellanten sub 5] bij het behoud van hun woning en het belang van [appellant sub 1]bij behoud van zijn huidige woongenot.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.3.4. De beroepen zijn ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 3]
2.4. Appellant voert aan dat uit de overwegingen die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Perifere detailhandel en wonen -PD/W-“ met deels de nadere aanduiding “ontsluiting” betreffende het noordelijke gedeelte van het perceel [locatie b] ten onrechte niet blijkt welke ontwikkelingen verweerder ter plaatse aanvaardbaar acht. Appellant wenst dat herbouw van zijn groothandelsbedrijf of een alternatieve invulling, zoals gestapelde woningbouw, mogelijk wordt gemaakt.
Appellant stelt voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden –W-“ betreffende het zuidelijke gedeelte van het perceel [locatie b] Daartoe voert hij aan dat deze bestemming aan de herbouw van zijn bedrijf of een andere voor hem aanvaardbare invulling in de weg staat.
2.4.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat blijkens de overwegingen van zijn besluit beoogd is aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden –W-“ goedkeuring te onthouden, doch dat op de plankaart ter plaatse de blauwe lijnen ontbreken.
Voorts stelt verweerder dat door de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming “Perifere detailhandel en wonen -PD/W-“ een nieuwe situatie ontstaat en dat het gemeentebestuur voor het perceel van appellant een nieuwe afweging zal dienen te maken.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden –W-“ is goedgekeurd. Deze goedkeuring steunt niet op een draagkrachtige motivering, nu uit het bestreden besluit juist blijkt dat beoogd is aan dit plandeel goedkeuring te onthouden. Dit onderdeel van het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu ter zitting is gebleken dat ook de andere betrokken partijen met onthouding van goedkeuring aan dit plandeel kunnen instemmen ziet de Afdeling aanleiding in zoverre zelf in de zaak te voorzien.
Het standpunt van verweerder dat het gemeentebestuur voor het perceel van appellant een nieuwe afweging zal dienen te maken, acht de Afdeling niet onjuist. Voorts zijn de gronden waarop de onthouding van goedkeuring aan de plandelen met de bestemming “Perifere detailhandel en wonen -PD/W-“ is gestoeld, niet van dien aard dat bij de totstandkoming van het ingevolge artikel 30, eeste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op te stellen bestemmingsplan aan de bedenkingen van appellant geen of een verminderde betekenis zou moeten worden toegekend. Ter zitting is namens verweerder uitdrukkelijk bevestigd dat voor het perceel van appellant alle opties nog open zijn. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is mitsdien voor het overige ongegrond.
Het beroep van [appellanten sub 4] voor het overige
2.5. Appellanten kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit voorzover het betrekking heeft op het plandeel met de bestemming “Perifere detailhandel –PD-“ met de nadere aanduiding “differentiatievlak bouwmarkt” betreffende gronden die zijn gelegen ten noorden van de percelen [locatie c]. Daartoe voeren zij aan dat de ter plaatse aanwezige, 2.800 vierkante meter grote loods gebruikt wordt als bouwmarkt met een verkoopvloeroppervlak van 2.650 vierkante meter en dat een 400 vierkante meter groot terreingedeelte achter de loods wordt benut voor de opslag en verkoop buiten, terwijl het plan slechts 1.900 vierkante meter brutovloeroppervlak toelaat. Voorts achten appellanten het door de gemeenteraad gewenste onderscheid tussen bouwmarkt en handel in grove bouwmaterialen onpraktisch. Appellanten wensen verder de bouwmarkt te kunnen uitbreiden tot een brutovloeroppervlak van 4.000 vierkante meter.
Appellanten stellen verder dat onduidelijk is of de omschrijving “perifere detailhandel” ruimer is dan “bouwmarkt”. In dat geval wensen zij dat op hun gronden perifere detailhandel wordt toegestaan. Ook achten zij de in artikel 6, achtste lid, van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid voor de vestiging van andere perifere detailhandel ter plaatse te beperkend.
Voorts voeren appellanten aan dat bouwvergunning is verleend voor een loods van ongeveer 8 bij 16 meter op het meest zuidelijke deel van het differentiatievlak, doch dat ter plaatse geen bouwvlak is opgenomen.
Appellanten stellen ten slotte dat achter het perceel [locatie d], gedeeltelijk op het differentiatievlak, een loods staat die als magazijn ten behoeve van perifere detailhandel in gebruik is, doch dat ter plaatse evenmin een bouwvlak is opgenomen.
2.5.1. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat het ten hoogste toegestane brutovloeroppervlak van de bouwmarkt in overeenstemming is met hetgeen is vergund.
2.5.2. Verweerder heeft het in geding zijnde plandeel goedgekeurd behoudens een ongeveer 750 vierkante meter groot gedeelte aan de noordzijde dat deel uitmaakt van het op de plankaart aangeduide bouwvlak. Hij stelt zich op het standpunt dat een bouwmarkt met een brutovloeroppervlak groter dan 1.900 vierkante meter distributieplanologisch niet aanvaardbaar is en dat tegen illegaal gebruik van een groter brutovloeroppervlak handhavend wordt opgetreden. Verweerder heeft de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring doen steunen op de wens van de gemeenteraad om dit gedeelte van de bebouwing te bestemmen voor handel in grove bouwmaterialen. Verweerder is van mening dat dit een terechte bestemming is, maar dat de differentiatie “bouwmarkt” dit niet toelaat.
Een ruimere, algemene perifere detailhandelsbestemming acht verweerder niet noodzakelijk, maar ook niet aanvaardbaar.
Verweerder heeft aan artikel 6, achtste lid, goedkeuring onthouden, omdat aan de daarin opgenomen vrijstellingsbevoegdheid niet de voorwaarde is gesteld dat de toepassing daarvan distributieplanologisch aanvaardbaar is.
2.5.2.1. Als uitgangspunt dient te gelden dat bestemmingsplanvoorschriften die de toelaatbaarheid van detailhandelsvestigingen afhankelijk stellen van een bepaalde branche of een bepaald assortiment niet zijn toegestaan omdat daardoor de concurrentieverhoudingen worden geregeld. Een onderscheid naar branche of assortiment is slechts toelaatbaar wanneer daaraan deugdelijke ruimtelijke motieven ten grondslag liggen, zoals ontwrichting van de verzorgingsstructuur of het voorkomen van ongewenste verkeersstromen.
Uit het bestreden besluit noch anderszins blijkt op welke ruimtelijke relevante gronden verweerder de door appellanten gewenste ruimere, algemene perifere detailhandelsbestemming niet aanvaardbaar acht. Het argument van verweerder dat de gewenste bestemming niet noodzakelijk is, mist een ruimtelijk relevante grondslag.
Voorzover verweerder zich op het standpunt stelt dat een bouwmarkt met een brutovloeroppervlak groter dan 1.900 vierkante meter distributieplanologisch niet aanvaardbaar is, overweegt de Afdeling dat niet is aangetoond dat overschrijding van de distributieplanologische ruimte voor een bouwmarkt in de gemeente Best zou leiden tot ontwrichting van de plaatselijke verzorgingsstructuur.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een deugdelijke motivering.
2.5.2.2. Ten aanzien van het bezwaar dat bouwvergunning is verleend voor een loods van ongeveer 8 bij 16 meter op het meest zuidelijke deel van het differentiatievlak en dat achter het perceel [locatie d], gedeeltelijk op het differentiatievlak, een loods staat die als magazijn ten behoeve van perifere detailhandel in gebruik is, doch dat ter plaatse geen bouwvlakken zijn opgenomen, overweegt de Afdeling dat verweerder hierop in zijn bestreden besluit niet is ingegaan. Het besluit berust mitsdien in zoverre niet op een deugdelijke motivering.
2.5.2.3. Uit het voorgaande volgt dat dit beroepsonderdeel gegrond is, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover het betrekking heeft op het plandeel met de bestemming “Perifere detailhandel –PD-“ met de nadere aanduiding “differentiatievlak bouwmarkt”.
2.6. Appellanten stellen voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Perifere detailhandel en wonen -PD/W-“ betreffende een strook grond achter het perceel [locatie e], die in het ontwerp-plan was bestemd als “Perifere detailhandel –PD-“ met de aanduiding “differentiatievlak bouwmarkt”. Appellanten wensen in verband met de door hen nader aangeduide feitelijke ontwikkelingen dat de situatie als vastgelegd in het ontwerp-plan herleeft.
2.6.1. De Afdeling stelt vast dat verweerder goedkeuring heeft onthouden aan alle plandelen met de bestemming “Perifere detailhandel en wonen -PD/W-“. Dit beroepsonderdeel mist derhalve in zoverre feitelijke grondslag. Verweerder is in zijn bestreden besluit niet op dit bezwaar van appellanten ingegaan. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zal voor het betrokken perceelsgedeelte een nieuwe planologische regeling tot stand moeten worden gebracht. In de desbetreffende procedure kunnen appellanten opnieuw bezwaren naar voren brengen. De Afdeling acht de gronden waarop de onderwerpelijke onthouding van goedkeuring is gestoeld, niet van dien aard dat in de zo-even bedoelde procedure aan de bezwaren van appellanten geen of een verminderde betekenis zou moeten worden toegekend. De Afdeling is gelet hierop van oordeel dat door het achterwege laten van de inhoudelijke beoordeling van dit bezwaar appellanten niet in hun belangen zijn geschaad.
Dit beroepsonderdeel is mitsdien ongegrond.
2.7. Appellanten voeren in hun beroepschrift ten slotte aan dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Dienstverlening en wonen –DW-“ met de nadere aanduiding “pd” (perifeer detailhandelsbedrijf) betreffende de percelen [locatie c]. Zij achten deze bestemming te beperkend en wensen dat ook dienstverlening en normale winkelactiviteiten mogelijk worden gemaakt.
Dit beroepsonderdeel is staande de zitting ingetrokken.
2.8. Ten aanzien van appellanten sub 3 en sub 4 dient verweerder op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 4 niet-ontvankelijk voorzover het betrekking heeft op:
a. het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden uit te werken door B en W –W(UW)-“ betreffende het perceel ten noorden van het plandeel met de bestemming “Perifere detailhandel –PD-“ met de nadere aanduiding “differentiatievlak bouwmarkt”;
b. het plandeel met de bestemming “Dienstverlening –D-“ met de nadere aanduiding “zd” (zakelijke dienstverlening) betreffende het perceel [locatie d];
II. verklaart de beroepen van appellanten sub 3 en sub 4 deels gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 13 mei 2003, nummer 869269, voorzover het betreft:
a. de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden –W-“ betreffende het zuidelijke gedeelte van het perceel [locatie b], nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart;
b. de gedeeltelijke goedkeuring en de gedeeltelijke onthouding van goedkeuring betreffende het plandeel met de bestemming “Perifere detailhandel –PD-“ met de nadere aanduiding “differentiatievlak bouwmarkt”;
IV. onthoudt goedkeuring aan het plandeel als bedoeld onder III.a;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit wat betreft het plandeel als bedoeld onder III.a;
VI. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, sub 2 en sub 5 geheel ongegrond en de beroepen van appellante sub 3 en sub 4 voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door appellanten sub 3 en sub 4 in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 736,74; dit bedrag dient door de provincie Noord-Brabant als volgt te worden vergoed:
aan appellant sub 3 € 92,74;
aan appellanten sub 4 € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 3 en sub 4 het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (aan appellant sub 3 € 116,00; aan appellanten sub 4 € 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. A. Kosto en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. De Groot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2004